5
Dr. Marcel Boereboom
70
Geboren te Stalhille (W.-Vl.) op 16 november 1902, behaalde Dr. Marcel Boereboom in 1925 zijn academische titel aan de Rijksuniversiteit te Gent, evenwel niét in de musicologie, maar in de klassieke filologie, waaraan hij nog steeds een groot deel van zijn hart heeft verpand (voorkeur: Grieks!). Afgezien van wat hij van 1929 tot 1932 aan musicologische kennis opdeed tijdens het college-lopen bij Prof. Dr. Charles van den Borren te Brussel - hij was toen leraar te Ninove en gaf met de betreurde Stephan de Jonghe recitals voor twee piano's te Aalst - is hij op dit gebied zowat een self-made man.
Als leraar verplaatst naar Laken, vestigde hij zich te Jette en was van 1930 tot 1940 muziekrecensent aan ‘De Standaard’; zijn bedrijvigheid als muziekcriticus in dag-, weekbladen en tijdschriften nam daarmee een aanvang.
Intussen werd hij belast met de cursus muziekgeschiedenis aan het Muziekconservatorium te Brugge, van 1948 tot 1968 met dezelfde cursus aan het Koninklijk Conservatorium te Gent. Op hem werd een beroep gedaan om mee te werken aan de samenstelling van de ‘Algemene Muziekencyclopedie’ van Dr. August Corbet, Wouter Paap en Dr. J. Robijns, aan de jongste heruitgave van de Grote Winkler Prins, en om de rubriek over Belgische componisten te verzorgen in ‘Die Musik in Geschichte und Gegenwart’. Sedert 1955 is hij lid van de Koninklijke Academie van België.
Als auteur leverde hij de Nederlandstalige versie van het werk van zijn leraar, Prof. Dr. Ch. van den Borren, dat onder de titel ‘Geschiedenis van de Muziek in de Nederlanden’ in 1948 verscheen: de oorspronkelijke Franstalige versie zag nooit het licht. Zijn hoofdwerk is echter het in 1947 gepubliceerde ‘Handboek van de Muziekgeschiedenis’, dat nu reeds in een vierdelig handiger formaat aan zijn derde druk is.
Aan de evenwichtige vorming van de classicus is het doorzicht en de scherpzinnigheid te danken, waarmee in dit handboek de stof wordt behandeld; zoals het aanwenden van de cultuurhistorische methode, voor het eerst in ons taalgebied, op de rekening moet geschreven worden van Dr. Boerebooms ruime culturele belangstelling en uitgebreide eruditie.
In het verheugende bezit van een echt pedagogen- en leraarstalent, heeft hij, naar het getuigenis vanwie bij hem studeerde of hem als spreker mocht beluisteren, niet het minst door zijn steeds ongedwongen en vruchtbaar contact-zoeken met de méns in zijn toehoorders, een invloed uitgeoefend, die bezwaarlijk overschat kan worden. Zonder aarzelen mag men het ‘verschijnsel Boereboom’ als uniek in de musicologie van onze Lage Landen bestempelen - en nog véél van hem verwachten.
F.D.