boren kunstenaar, officieel werd bekroond.
Zij, die zijn tentoonstellingen bezoeken, vragen zich wellicht af waarom deze verdienstelijke artiest, die zich weliswaar nooit heeft opgedrongen en derhalve ook weinig in de kijker is gekomen, zolang heeft moeten wachten op een officiële of officieuze erkenning van zijn talent.
Want talent heeft Smet bij de vleet en ook techniek, inspiratie en vruchtbare verbeelding. Hij behoort tot de kategorie gekwelde artiesten: er hangt over zijn werk als een nevel van neerslachtigheid. Halfweg tussen droom en realiteit heeft Gust Smet zich een eigen wereld gekreëerd in dewelke stilte, mijmering en verfijnd koloriet tot een pikturaal koncerto uitgroeien. Vooral in zijn gouaches komen de schone koloristische gaven van deze begenadigde kunstenaar tot ontplooiing’.
Wie de ontwikkeling van Gust Smet heeft gevolgd, wordt getroffen door de gestadige groei en de toenemende ‘innerlijkheid’ van zijn werk. De landschappen, de figuren, de vaak fantastische evokaties, bezitten een eigen sfeer. Het doorgaans gedempt koloriet en de kurieus-suggestieve vormgeving steunen een naar binnen gekeerde spanning, een soort melankolische gelatenheid, een voortdurend weerkerende meewarigheid.
Bevreemdend is de indruk gewekt door bepaalde schilderijen, gouaches of tekeningen van Gust Smet. Hoewel hij altijd van de realiteit vertrekt, weet hij zijn werk herhaaldelijk naar het domein van het irreële over te plaatsen. Het is dan ook niet te verwonderen dat men in dit verband, van magisch realisme en van hedendaagse fantastiek heeft gesproken.
Het is normaal dat de toeschouwer een tikje onwennig staat tegenover het werk van Gust Smet. ‘Zowel in vorm als qua inhoud’ zo schrijft Frans Van Eyck in het Vrije Waasland, ‘zijn de schilderijen en tekeningen van Smet niet gemakkelijk toegankelijk. Zij vragen van de beschouwer dat hij zich inleeft in de wereld van de kunstenaar. Niet dat deze wereld op zichzelf zo vreemd is: er is echter de zeer persoonlijke wijze waarop Gust Smet er gestalte aan geeft. Hij schildert de werkelijkheid zoals ze volgens hem is, waarbij de uiterlijke verschijningsvorm een louter dienende funktie heeft. Het is typerend voor Smet dat hij, die reeds de zestig ziet naderen, blijft zoeken. Sedert zijn knapenjaren schildert hij rusteloos. Een langdurige en soliede opleiding aan de Akademie te St.-Niklaas (met eerste en ereprijzen) bleef slechts een fase in zijn evolutie, waarvan de rijpingskurve verder wordt doorgetrokken.’ Het werk van Gust Smet is zéér verscheiden. Maar achter die verscheidendheid - en dit over jaren - herkent men dezelfde hand, dezelfde geest, dezelfde dikwijls verscheurde ziel.
Jan D'Haese