Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 20
(1971)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
6
| |
[pagina 398]
| |
Op het atelier van Flor Jespers in Oude God, zomer 1918. Sedert 1917 was Van Ostaijen de theoretische woordvoerder van de ‘bond zonder gezegeld papier’, die hij met Paul Joostens en de gebroeders Jespers had gesloten. V.l.n.r.: Van Ostaijen, Floris en Oscar Jespers.
Door Götz raakte Van Ostaijen bevriend met de schilder Fritz Stuckenberg, die in 1919 dit ‘Bildnis Paul und Emmeke van Ostaijen’ maakte.
namelijk in de redactie. Gij zijt de leider. In een hennehok slechts één haan. Dat is juist. De tweede haan stapt het af. Dat is de zeer eenvoudige werkelijkheid. Sandwichman speel ik niet meer. Ge schrijft dat ge gehoopt had op samenwerking. Mag ik zeggen dat ge U waarschijnlijk van term vergist en dat ge medewerking bedoelt, met uitsluiting van medezeggenschap?......’ Ik wil, aanknopend bij deze citaten, enkele punten nader belichten en breed uitwerken, om aldus tot een ruimer inzicht te komen over de houding van Van Ostaijen in die jaren twintig. Uw inzichten over moderne kunstenaars deel ik niet. Waar deze als de inzichten van ‘De Driehoek’ zullen gelden kan ik onmogelijk mee. Hiermee raken wij meteen een zeer complex probleem, dat alleen reeds de moeite van het uitwerken waard zou zijn. Wat zijn die inzichten van Peeters over moderne kunstenaars - en waarom kan Paul van Ostaijen deze niet delen? Op 1 april 1925 verschijnt het eerste nummer van ‘De Driehoek’ en in het zevende nummer van oktober publiceert Peeters zijn Driehoek-manifest voor schilderkunst. Waar komt dat manifest op neer? ‘Wij onderwerpen ons niet aan overlevering van uitingsvorm, niet aan modes of -ismen, wel aan de essenciële wetten der schilderkunst. De meest essenciële wet is: een vlak animeren zonder andere bedoeling dan de animatie zelve... Daarom zij begrepen dat: een maagdelijk vlak een geheel is. Een lijn erop deelt het en geeft de scheiding aan van twee vlakken... Wij willen geen lijnen die ontstaan ten behoeve van een arabeske. Onze lijnen zijn grenzen der vlakken die een voorop-bepaald vlak rytmisch animeren. Waarom zouden wij de kleur van een vlak gradueel laten klimmen of dalen van de ene zijde of hoek naar een andere? Waar wij geen perspectivische diepte geven... Waarom een voorwerp nabeelden wanneer er een voorwerp ontstaan kan door het verwerken van een kleurvlak. Een schilderij dat met andere middelen dan geometrale kleurvlakken de toeschouwer boeit is vicieus, omdat het de zinnen niet harmonisch spant en ontspant met zuiver schilderkunstige middelen.’ Deze tekst herinnert aan de beginselverklaring die Van Ostaijen in de tweede helft van 1920 lanceert met het oog op het | |
[pagina 399]
| |
publiceren van zijn tijdschrift ‘Het Sienjaal’, wat echter niet doorgaat, maar waarover hij later uitweidt in zijn tekst ‘Et Voilà’. Wat lezen wij? Sienjaal zal zijn het orgaan van de constructieve richting in de nieuwe kunst, duidelijkheidshalve van het geëmancipeerd kubisme. Deze term betekent: van het resultaat uit gezien - de grenzen die het streven naar architectonische kunst scheiden van het streven naar individualistische (anarchistische) kunst. Esthetische grenzen zijn naar de vorm, niet naar de inhoud te bepalen. Het kunstwerk is een organisme en voor zichzelf. Hierin benadert Van Ostaijen zeer dicht de opvattingen van A. Behne, die deel uitmaakt van de Sturmgroep en medewerking verleent aan ‘Het Overzicht’ en aan ‘De Driehoek’. Ook benadert hij de opvattingen van Servranckx, die juist over dit architectonisch karakter, samen met Magritte, in 1922 een tekst schrijft over ‘l'Art Pur,’ die bestemd was voor ‘Ça Ira,’ maar niet verschijnt. Maar gaan wij verder en vergelijken wij de bepalingen van Van Ostaijen over de schilderkunst met de verklaring van Peeters, dan staan wij versteld over de overeenkomsten tussen beiden, in zover dat men zich afvraagt of Peeters zich het Sienjaal-manifest herinnert of dat zij beiden, en dit schijnt het meest waarschijnlijke, op dezelfde bronnen zijn teruggegaan: enerzijds de teksten van Gleizes en Metzinger over het kubisme - en anderzijds, langs Sturmmensen zoals Behne, de beschouwingen van Kandinsky over absolute, abstracte kunst in het ‘Almanach’ van ‘Der Blaue Reiter,’ ‘Je freier das Abstrakte der Form liegt, desto reiner und primitiver klingt es’. Over de schilderkunst zegt Van Ostaijen namelijk het volgende: ‘De basis van het geëmancipeerd kubisme in de schilderkunst is dus de twee-dimensionaliteit van het schilderij. De ruimte-ervaring moet op het platte vlak twee-dimensionaal worden verdicht: ruimte-sensatie is niet in het schilderij aanwezig, wordt er slechts in gewekt. Het schilderij heeft zijn eigen belichting. De kleuren van het schilderij zijn bepaald van de innerlijke dynamiek van het doek uit. Onder dynamiek wordt verstaan de groei van het schilderij uit de veelvuldige elementen naar het organisch geheel’. Dit schrijft van Ostaijen dus tweede helft 1920, en alhoewel niet zo uitgewerkt als de Driehoeksopvattingen,
Tekening die Van Ostaijen in 1920 naar zijn Antwerpse vrienden stuurde. ‘Moeder hier / zit / de veelbelovende knaap / te midden protestantse feldwebels en professoren’, schreef hij in ‘Vers 5’ uit ‘De feesten van angst en pijn’.
Karikatuur die Paul Joostens naar Van Ostaijen stuurde na de geboorte van Flor Jespers' eerste zoon in december 1918. V.l.n.r. Stan Van Ostaijen, als van de IJzer teruggekeerde soldaat; Paul Joostens, die door Van Ostaijen in een artikel met de H. Franciscus was vergeleken, Flor Jespers, zijn zoontje ‘Joppe’, zijn vrouw Olympe; Paul Van Ostaijen als de ‘Paus van Halensee’ en zijn vriendin Emmeke.
| |
[pagina 400]
| |
H. Campendonk, ‘20 minuten voor 1’ (1922). Voor Campendonks werk heeft Van Ostaijen - sedert hij deze schilder in 1919 heeft leren kennen - steeds erg veel bewondering gehad. Sedert zijn diensttijd, toen hij zich steeds meer op de kunsthandel ging toeleggen, verkocht hij vele Campendonks in België, zoals ook het hier afgebeelde schilderij.
toch laat het een belangstelling in dezelfde richting veronderstellen. Maar er is meer. Op 21-22 en 23 januari 1922 heeft in de feestzaal van het atheneum te Antwerpen het 2e congres voor moderne kunst plaats, ingericht door de kring ‘Moderne Kunst’, onder leiding van Jozef Peeters en bestaande uit lezingen en een internationale tentoonstelling in de zaal Elbardo. Nemen onder meer aan deze tentoonstelling deel: Archipenko, Vantongerloo, De Boeck, De Troyer, Flouquet, Joostens, Kiemeneij, Paul Klee, Leonard, Karel Maes, futuristen zoals Paladini en Pannaggi, de dadaïst Schwitters, verder Peeters, Servranckx, Donas e.a. En naast al deze namen verschijnt tweemaal de naam Van Ostaijen, als beeldhouwer en als schilder. Waar ligt de verklaring? Is het, zoals het wordt vooropgesteld, een misleidende uitdaging, door Van Ostaijen zelf of door diens vrienden Jespers en Joostens? Of is het inderdaad een plastische poging? Als beeldhouwwerken vermeldt de catalogus onder meer ‘Skulpto-schilderijen’. Men denkt daarbij aan zijn woorden uit 'Et Voilà: ‘Een blikken doos is niet minder plastisch dan een marmeren cylinder’. Bij de schilders staat hij vermeld met: Stad, Aquarel, Estaminet, Aquarel, Dans la petite ville - en vijf gekleurde tekeningen. Indien het niet om een speelse misleiding gaat, moet er hierbij dan niet gedacht worden aan zijn ritmisch typografische poging in ‘Bezette Stad’ (1921), waarin hij tenslotte de poëzie picturaal wil uitbeelden en van het boek een voorwerp maken, een reproductiemiddel van het gesproken woord, zoals hij antwoordt op een recensie van Jos Leonard in het decembernummer van ‘Het Getij’, 1921? Wat er ook van zij, de positie van Van Ostaijen is hierin niet klaar afgebakend en verklaart niet zijn afzijdige houding tegenover de kunstopvattingen van Peeters. Een ander punt uit de citaten dat ik wil toelichten, handelt om volgende zin: Dat gij over het gedicht Singer struikelt wegens het gebruik der lettergrepen Floris Jespers is een persoonlijke reden die de redactionele bevoegdheid te buiten gaat. In een voorgaande brief van 16 maart heeft Van Ostaijen reeds gewezen op de censuur van Peeters en stelt deze laatste gerust over de mogelijke vijandigheid of afzijdigheid van Floris Jespers. Paul De Vree wees hierop in zijn artikel verschenen in ‘De Tafelronde’. Ik zou echter op een ander aspect in dit verband willen wijzen. Ik meen dat de weigering van Peeters tegenover Jespers, verder gaat dan een persoonlijke reden. Wij kennen het manifest gepubliceerd in ‘De Driehoek’. Wij kennen reeds uit het Overzicht Peeters' opvattingen over de zuivere beelding en de gemeenschapskunst. In de tien achtereenvolgende nummers van ‘De Driehoek’ zien wij hoe de tendens zich nog meer toespitst, enerzijds naar het constructief-geometrische en naar het futurisme, anderzijds naar de bouwkunst. Namen van medewerkers die steeds weer voorkomen zijn Wobbe Alkema, Peeters, Leonard, Maes, Servranckx, Kandinsky, Victor Bourgeois, Prampolini, Moholy-Nagy en andere. Het constructivisme als nieuwe kunst is het hoofdthema. De hele geest van het tijdschrift is dus moeilijk te vereenzelvigen met het werk van Floris Jespers rond 1925, en dit zonder afbreuk te doen aan de waarde van dit werk, dat in die periode alleen anders gericht was. Het is trouwens op te merken dat ook Prosper De Troyer, wiens werk in die jaren dezelfde karakteristieken als Jespers vertonen, evenmin in ‘De Driehoek’ is opgenomen. Ik meen dus wel dat er hier door Peeters een ideologisch standpunt werd verdedigd, dat door Van Ostaijen, als vriend van Jespers, moeilijk kon aanvaard worden. Wij mogen hierbij niet uit het oog verliezen dat het steeds Van Ostaijens geheime wens is geweest een orgaan op te richten rond de gebroeders Jespers: heeft hij dat misschien met ‘De Driehoek’ beoogd en heeft Peeters dit aangevoeld? En in dat verband was er vanzelfsprekend het laatste punt waarover moest gestruikeld worden en dat ik citeer uit de laatste brief van 21 maart: Dat ik in De Driehoek niets zou te vertellen hebben... Dit sluit dus onmiddellijk aan bij wat zojuist over de bedoelingen van Van Ostaijen werd gezegd. En dit is een verschijnsel dat doorheen het leven van Van Ostaijen steeds weer | |
[pagina 401]
| |
opduikt: die drang tot het vormen van een samenhorige groep, het oprichten van een tijdschrift dat de eigen theorieën en opvattingen zou verdedigen. Is het falen hierin misschien te verklaren door de persoonlijkheid van de dichter zelf, die theoretisch de problemen en de eisen aanvoelde en ze ook, na beschouwing, vorm wist te geven, maar dit a-posteriori, terwijl hij misschien de stuwkracht, de diplomatie en de voortdurend gespannen aandacht op het actuele miste, om een groep kunstenaars te mennen, die in hun steeds evoluerende experimenten, de jacht van de 20e eeuwse actualiteit verpersoonlijkten. Miste hij niet, zoals ik er reeds bij de aanvang op wees, het direct plastische vermogen om de actualiteit van het kunstgebeuren onmiddellijk toe te passen. Het mislukken van het tijdschrift ‘Het Sienjaal’ (1920-21) en van de poging tot het oprichten van een post-impressionistische groep der XII in 1923, zijn opgeven van zijn medewerking aan de galerij ‘La Vierge Poupine’ (1925), aan ‘De Driehoek’, aan ‘La Lanterne Sourde’ en ‘Marie’, dit alles schijnt erop te wijzen dat Van Ostaijen geen organisator, noch criticus was, maar theoreticus en kunstfilosoof. Niet het zien maar het denken heeft bij hem geprimeerd. Phil Mertens |
|