Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 20
(1971)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 392]
| |
5
| |
De poëtikale grondslagEr is zoveel over dit onderwerp te vinden in dat ene deel van het Verzameld werk, dat mijn korte bespreking een krasse reduktie moet inhouden. Eerst enkele citaten. ‘Het kunstwerk is een organisme. Het kunstwerk is een levend wezen’ (84); ‘opgave van de kunstenaar uit: ontindividualisering’ (84). En hetzelfde, op eigen werk toegepast, in het zo belangrijke artikel ‘Wies Moens en ik’Ga naar eind2: ‘ik wil dat de gedichten verschijnen als vrije organismen, zonder verband tot de schepper’. (358) Ik geef deze citaten niet omdat zij in de Europese literatuur van die jaren zo uitzonderlijk zouden zijn. Het interessante is eerder dat Van Ostaijens uitgangspunten grotendeels gemeengoed blijken te zijn (wie denkt niet bij | |
[pagina 393]
| |
de term ‘organisme’ aan het konceptuele stelsel van de Romantiek, bij ‘ontindividualisering’ aan Eliot, Valéry, Nijhoff en zovele andere tijdgenoten?), maar dat haast niemand het in zijn hoofd heeft gehaald om met zoveel hardnekkigheid en konsekwenties ervan uit te werken. Ziehier bijvoorbeeld hoe Van Ostaijen streng logisch de schakel tussen de twee geciteerde stellingen tot stand brengt: ‘Omdat het kunstwerk door zich-zelf een organisme moet zijn en voor zich-zelf is. Aseïteit [d.i. onherleidbaarheid]. Daarom moet het kunstwerk naar de wetten van zijn materie en zijn geest gedetermineerd zijn en niet naar de wetten van een vreemd lichaam en van een vreemde geest.’ (85) En, vanuit het kunstwerk gezien, is de geest van de schrijver (de kunstenaar) een ‘vreemde’ geest. Hetgeen weer betekent dat ideeën, gevoelens, ethische opvattingen geen plaats kunnen krijgen in het literaire kunstwerk, behalve als objekt, als thema. ‘Poëzie is woordkunst. Niet mededeling van emoties. Maar wel de visie wordt gelokaliseerd door de vorm van het woord. Ook zeker niet mededeling van gedachten.’ (89) Emoties en gedachten mogen nooit als rechtstreekse en expliciete uitspraak van de schrijver gegeven worden, - men denke aan het toen in zwang zijnde miserabilisme om het krasse, schokkend ‘estheticistische’, karakter van Van Ostaijens opvattingen in de ogen van anderen te kunnen meevoelen. Wat telt is, als gezegd: de ‘visie’ en de ‘vorm van het woord’. Dit moet men niet verwarren met ‘vorm’ en ‘inhoud’ (in de zin van: het komplex van woordbetekenissen in hun samenhang). Voor die relatie is in Van Ostaijens poëtica geen plaats. Wanneer hij, zoals in het begin nog wel eens gebeurt, met zovele anderen mee vaststelt dat ‘vorm’ en ‘inhoud’ niet te scheiden zijn, dan is dat van zijn positie uit eigenlijk al het accepteren van een verbaal misverstand. Immers, wat meestal ‘inhoud’ heet, noemt hij ‘thema’, en het thema is alleen maar objekt, materiaal. Voor dichter noch criticus heeft dit op zichzelf enig belang. Het enige wat er toe doet, is, hoe het thema gezien wordt, de optiek, de ‘wijze zich het thema te denken’ (passim). En dat is alleen kenbaar uit de vorm (‘de visie wordt gelokaliseerd door de vorm van het woord’); wat er aan ‘inhoud’, aan ideeën en sentimenten, in een gedicht te vinden is,
Laatste strofen van het gedicht ‘Het dorp’, dat hij waarschijnlijk in Viersel heeft geschreven.
Handschrift van het eerste gedicht dat hij na lange tijd zwijgen in dienst heeft geschreven.
Prentbriefkaart, waarop Van Ostaijen voor een Antwerpse vriend uit De Hulstkamp aangaf op welke kamer hij logeerde in het hotel De Scheepvaart te Vliersel. Hij verbleef de zomer van 1927 in de Antwerpse kempen en in Etikhove in afwachting van zijn opneming in een klein sanatorium te Miavoye in de Naamse Ardennen.
| |
[pagina 394]
| |
anders dan als thema of in de indirekte presentatie van een bijzondere wijze van zien van dat thema, is een onlyrische toevoeging aan het gedicht, een corpus alienum. Tussen die ‘inhoud’ en de vorm bestaat per definitie geen relatie, want de vorm is een beslissend aspekt van het gedicht, en deze zgn. ‘inhoud’ staat erbuiten. Dit standpunt zal in de ogen van velen ‘formalistisch’, en daarom verwerpelijk zijn. En inderdaad, het dwingt de criticus, zijn uitgangspunt te zoeken in de nauwkeurige analyse van formele gegevens. Maar wat wil men anders, als men de stelling ‘vorm en inhoud zijn onscheidbaar’ serieus neemt? En bovendien: nooit heeft Van Ostaijen beweerd, dat die formele beschouwingswijze een eindpunt zou zijn, altijd heeft hij uitdrukkelijk vastgesteld dat het belangrijkste is: het lyrische standpunt van de dichter in de wereld der verschijnselen. Alleen, hij stelt dat dit standpunt slechts uitgesproken mag worden, en van de kant van de lezer slechts gekend kan worden, in de wijze van vormgeven. In zijn eigen woorden weer: ‘Hiermee is reeds geantwoord op de vaak gestelde vraag of ik dan louter op het formele belang leg, een ambachtelijk, formalistisch standpunt. Neen, de vorm heeft an sich geen belang, d.w.z. de vorm heiligt niet het gedicht. Maar de Vorm hoort alleen de drager te zijn, de expressie van het ethos [“alleen”, d.w.z. het ethos kan niet langs andere weg uitgedrukt worden dan via de vorm]. Voor mij is het lyrisch vals dat het gedachtelijke addendum in het gedicht het ethos uitdrukke; en verkeerd is het ook het uit te drukken door een persoonlijke pathetiek, die wel de toehoorders overrompelt maar juist daardoor de gaafheid het in-zich-geslotene van het gedicht doorbreekt, gelijk een barst op een schone keramiek.’ (360) Een onvermijdelijke konklusie uit de nadruk die Van Ostaijen legt op het belang van de ‘optiek’, voorzover deze zich formeel uitdrukt, is dat hij de poëzie weliswaar onbruikbaar acht als middel om een levensbeschouwing expliciet uit te spreken, maar dat hij haar anderzijds het vermogen toekent, om door de wijze van presenteren van het thema (de ‘vorm’) de kijk van de schrijver op de ons omringende wereld tot uitdrukking te brengen. En, gezien de grote waarde die hij in de praktijk aan de poëzie hechtte, mag men aannemen, dat het hier om een heel bijzonder vermogen gaat, dat te maken heeft met een eigensoortig inzicht in de verschijnselen, een niet-wetenschappelijke wijze van kennen van de werkelijkheid. De kenfunktie van de poëzie is dan ook herhaaldelijk door hem naar voren gebracht: ‘[dichten is] het uitdrukken van de intuïtieve kennis van de wereld’. (292) En elders, in een kenmerkende mengeling van hybris en zelfrelativering: ‘het gedicht, net zoals goochelarij, is zich-zelf doel. Een rubriceerbaar verschil bestaat dus tussen beide niet. Alleen het gedicht is de goochelarij van een dichter. Er is dus verschil van niveau. Terwijl de goochelarij geen verklaring met zich meedraagt, behelst het gedicht-goochelarij a-priori over het goochelen heen een standpunt: de wijze, de dingen, ja, de wijze de fenomenen te denken. De dichtkunst is steeds nederig. Zij noemt zich goochelaar. In werkelijkheid is zij Pythia.’ (115) Werkelijkheidsduiding langs de weg van het onderbewuste, zo kan men kort de wijze van kennen die de poëzie eigen is karakteriseren. | |
Kritische theorieHoewel Van Ostaijen nooit een afgeronde theorie van de kritiek heeft opgesteld, kost het weinig moeite, er een uit zijn losse uitlatingen samen te stellen. Het verband met de poëtica is zo rechtlijnig, dat men ook omgekeerd te werk kan gaan: de poëtica bij de kop nemen, en daaruit de kritische principes deduceren, op logische wijze. Ik volg deze laatste weg, en lever bij de resultaten vervolgens citaten van Van Ostaijen, om de juistheid van de afleidingen te demonstreren. Daarmee is dan tegelijk het logisch koherente karakter van Van Ostaijens denkwereld aangetoond. 1) Als het ‘openlijk geavoueerde’ standpunt van de dichter t.o.v. zijn omgeving, de maatschappij, de politiek, geen aspekt van het gedicht is, ja zelfs strijdig met de eisen van de lyriek, dan is ook voor de criticus de levensbeschouwing irrelevant; hetzelfde geldt voor de intenties van de auteur voorzover die zouden blijken uit iets anders dan uit de vorm die zij gekregen hebben. Citaten: ‘laat ons enkel van dichters of auteurs spreken; de denkbeeldige identiteit van strekking in de lommerd zetten en enkel van parallel-verschijningen dan spreken wanneer de resultaten, de gedichten dààr naar conceptie en techniek toe nopen.’ (117) 2) Anderzijds ‘heiligt de vorm het gedicht niet’ (zie hierboven). Konsekwentie: men wordt geen dichter door een vormgeving te volgen die als het leengoed van een heersende richting mag gelden. En vanuit de criticus gezien: er is geen ‘juiste’ of ‘onjuiste’ richting, alleen goede en slechte poëzie. Citaat: ‘Een expressionistisch dichter geldt [...], in zover hij niet expressionistisch is, elk dichter in zover hij beduidender is dan zijn eigen systeem.’ (273; de term ‘tijdvakdichter’ wordt daar dan ook negatief gebruikt.) 3) Als vanuit de dichter ontpersoonlijking het doel is, dan is vanuit de lezer (de criticus) het leven van de dichter irrelevant. Op p. 166 wordt dan ook het afdrukken van portretten bij dichtbundels gehekeld. 4) Als poëzie in laatste instantie een wijze van duiden (kennen) van de ons omringende wereld is, die echter niet langs de weg van rationele analyses gebeurt, maar door de wijze waarop een bepaald gegeven poëtisch gevormd wordt, dan is de enige manier voor de criticus om de essentie van een gedicht vast te leggen: via de wijze van hanteren van het thema (dat zelf van geen belang is) het ‘standpunt in de wereld’ van de dichter bepalen. In andere termen gezegd: langs de weg van een formele beschouwing, en alleen langs die weg, doordringen tot de optiek van de schrijver op de ons omringende wereld. Citaten: ‘Esthetische grenzen zijn naar de vorm, niet naar de inhoud [dat is hier: het “thema”] te bepalen.’ (84) Dan: het ‘ethos’ van de dichter, waar de criticus tenslotte op uit moet zijn, is niet vast te stellen uit expliciete standpuntsbepalingen (zie boven), maar is alleen zichtbaar in de gedaante waarin het ‘ongewild en onbewust zich door al onze handelingen door manifesteert’ (360), hetgeen in het geval van de poëzie wil zeggen: in de gedichten zoals zij geformeerd voor ons liggen.
Kortom, de criticus heeft zich niet bezig te houden met de persoon van de dichter, zijn bedoelingen, zijn standpunten, maar slechts met twee kwesties: welke optiek op de werkelijkheid drukt de schrijver impliciet uit? en hoe doet hij dit? Citaten: ‘Kritiek is inwijding [d.i. informatie]. | |
[pagina 395]
| |
En niet een biecht van de kritiker. De kritiek heeft slechts op twee vragen te antwoorden. De vaag naar het visionaire in het werk (de spiritualistische inhoud) en deze naar de gelijkwaardige technische realisering van deze visie in het kunstwerk.’ (90) Ik hoop dat het woord ‘inhoud’ na het bovenstaande geen verwarring meer zal stichten. Dit dubbel-doel wordt door Van Ostaijen steeds opnieuw omschreven, uitgebreid bijvoorbeeld in het onthullende artikel waarin hij zich verzet tegen het poneren van een samenhangende ‘jonge generatie’ op grond van een veronderstelde gelijke levensverhouding. Men dient als criticus slechts op twee dingen te letten, zegt hij daar: ‘het standpunt in de fenomenaliteit’ en de ‘zeer diverse techniek die duidelijk deze conceptie illustreert’ (111), en als men dat doet, blijft er niets over van een generatie die een ‘eenheid’ zou vormen. Hoe heeft Van Ostaijen zich in de praktijk van zijn kritieken gedragen? Heeft hij zich zelf gehouden aan deze dubbeltaak: het vaststellen van een (lyrisch) standpunt in de ‘fenomenaliteit’ enerzijds, van de min of meer adekwate vormgeving anderzijds? En heeft hij dat, in overeenstemming met de eigen eisen, op kontroleerbare wijze gedaan? | |
Kritische praktijkEen eerste observatie, waarvan iedereen de geldigheid onmiddellijk kan vaststellen of ontkennen, is dat in Van Ostaijens kritieken een aantal referentiepunten voor beschrijving en oordeel afwezig zijn, die wij bij andere critici (vaak) wel aantreffen. Zo zijn biografische details en morele oordelen niet te vinden. Moeilijker is het, op overtuigende wijze te laten zien wat hij wèl doet. Dat moet in dit korte bestek namelijk gebeuren aan de hand van enkele citaten waarvan het belang eigenlijk alleen vast te stellen is door die lezers die het geheel van Van Ostaijens kritieken kunnen overzien. De minder beslagen ten ijs komenden moeten van mij maar aannemen dat het niet gaat om losse uitlatingen, maar om de konkrete vertegenwoordigers van een bepaald type uitspraken. Wie de ‘ontpersoonlijking’ als (voornaamste) taak van de dichter poneert, heeft daarmee in pricipe een middel tot het vellen van waardeoordelen in de hand; het gaat immers om een norm. Van Ostaijen doet inderdaad herhaaldelijk pogingen tot het vaststellen van waarden op grond van deze norm. De ‘strijd tegen de zinnen’ bij Van de Voorde bijvoorbeeld, noemt hij vanuit de lezer oninteressant, omdat ‘het werk niet genoeg van de schepper werd geïsoleerd’ (117), hetgeen ongetwijfeld een oordeel is dat overeenstemt met de (poëtikale) theorie. Maar hoe zit het met de kontroleerbaarheid naar de kant van de feiten, het werk, toch ook door Van Ostaijen zelf geëist? Die dunkt mij afwezig. Door een direkte toepassing van de poëtica op het objekt ontstaat een tautologie: Van de Voorde's werk is niet goed omdat het niet los staat van de schepper; een werk moet los gemaakt zijn van de schepper om goed te zijn. Wat wij hadden willen horen, is: hoe kunnen wij ondubbelzinnig vaststellen, dat Van de Voorde zijn werk onvoldoende ‘ontpersoonlijkt’ heeft? Een verwante opmerking vinden wij in een kritiek op Cocteau's Le Grand écartGa naar eind3, waarvan maar één tekort ontdekt wordt: dat ‘de auteur zich-zelf situeert’ (151), in tegenstelling tot bv. Dostojewsky, wiens Idioot ‘geen gevolgtrekking betrekkelijk Dostojevski [permitteert]’ (151). Dat kan waar zijn, maar weer zien wij niet hoe het bewezen moet worden. De ontpersoonlijking lijkt dus minder geschikt om onverwerkt als criterium voor kritische uitspraken gebruikt te worden, hetgeen bepaald niet alleen voor Van Ostaijen geldt (Eliot!). In de zoëven geciteerde Cocteaukritiek komt echter een ander criterium voor dat zich beter voor een feitelijke adstruktie leent, en deze dan ook krijgt: Le Grand écart is een ‘roman, niet geringer poëtisch in de constructie zelve dan in de lyrische bijzonderheden, een evenzeer door de wijze de dingen te denken als door de onmiddelbare uitdrukking daarvan gehandtekende roman.’ (151) Het hele artikel nu, is een adstruktie van dit oordeel, en dat de normen zelf de kern van Van Ostaijens poëtica weerspiegelen, zal iedere lezer wel duidelijk zijn. Er zijn meer boekbesprekingen van Van Ostaijen, die tonen, dat het vooral de these van de onrechtstreeksheid van de poëzie is (nog eenmaal: het gedicht niet als direkte uitspraak over de wereld, maar alleen als uitspraak op te vatten in zoverre er een bepaalde, formeel gerealiseerde, optiek in aan
Bladzijde van de lijst der verzonden exemplaren van ‘Bezette stad’. Hoewel de bundel veel meer dan de voorafgaande besproken is, vond ‘Bezette stad’ vrij weinig waardering en werd slecht verkocht.
te wijzen is), die de kansen op een kontroleerbare kritiek kreëerde. Wanneer dat alleen theoretisch het uitgangspunt van de kritiek is, zoals het artikel over Paul Verbruggen (p. 167 vlgg.), waarin na de beschrijving van de ‘geestelijke ambiance’ van de bundel overgegaan wordt ‘van de voorstelling naar de techniek’ (167), staat de lezer nog met honger van tafel op; maar niet zelden weet Van Ostaijen zijn door de poëtica bepaalde kritische standpunt volledig te dokumenteren met feiten van zijn objekt, en daardoor geheel kontroleerbaar te blijven voor zijn lezers. Zo bijvoorbeeld in de trefzekere kritiek op Moens en Mussche, die in hun werk precies datgene doen wat Van Ostaijen afwijst; de norm wordt expliciet op tafel gelegd, en de, duidelijk beschreven, feiten komen ernaast te liggen. Iedere lezer kan nagaan of, vanuit zijn norm, Van Ostaijen gelijk heeft of niet: ‘bij Moens en bij Mussche constateer ik: een mateloos uitbuiten van het élan [d.i. het gevoelsélan, dat volgens Van Ostaijen buiten het gedicht blijft staan], een voorkeur voor zulke gebeurtenissen uit het dagelijkse leven die, omdat zij gewoon zijn, nederig worden gewaand [dus: het thema wordt om zich zelf werkzaam geacht, en niet om de wijze waarop het gehanteerd wordt]; een voorliefde voor het souvenir niet als fenomeen, maar om zijn pathetische nederigheid; technisch, gebruik van woorden in hun overdrachtelijke betekenis en gebruik van een beeldspraak die, | |
[pagina 396]
| |
onprecies, nochtans als een verduidelijking is bedoeld [...]; de keus der kwalificatieven tot een specifiek vocabularium toe deze beide dichters eigen; in de ontplooiing van het gedicht een hang naar het magnificisme van de lange volzin met achteraan de magnifieke ontplooiing van het beeld - foei, een pauwstaart! - waarbij de bijbel als model wordt gesteld.’ (112-113) Men kan het met de poëtica oneens zijn, en met de normen die daaruit voortvloeienGa naar eind4, men kan voor mijn part alle hier gebruikte normen plus de poëtica waaruit zij ontwikkeld zijn verwerpen, maar men kan niet beweren dat Van Ostaijen zijn normen onduidelijk houdt of de toepasbaarheid ervan op het feitenmateriaal uit het oog verliest. Er zijn verschillende kritieken van Van Ostaijen te noemen, die op dezelfde wijze norm en feiten konkreet leveren, zoals bijvoorbeeld wanneer Alice Nahons ‘oprechte onoprechtheid’ (kunstmatig gevoel) geadstrueerd wordt door erop te wijzen dat in één gedicht van 33 regels (titel inkluis) 19 verkleinwoorden staan (266), al is het zeer de vraag of dit criterium afdoende is, ook vanuit Van Ostaijens eigen perspektief (Gezelle!). Dan: de heldere kritiek op Grauls (p. 208 vlgg.), waarin het, op grond van de poëtica verwerpelijke, prozaïsche en retorische karakter van Grauls gedichten toegelicht wordt met citaten onder hoofdjes als: ‘retorische invertering’ (= inversie), ‘blote constatering’, ‘lelijke opeenvolging van bijwoorden’, ‘tingeltangelsentiment’, ‘modernistische pastiche’ en zo meer (214-215). Maar ook hier weer gaat het mis als van één gedicht gezegd wordt dat het een echt gedicht is, omdat er sprake is van ‘organische groepering van woorden tot zinnen en van zinnen de te vormen kern van het gedicht toewaarts’ (215), dus: in het geval waarin de poëtica rechtstreeks toegepast wordt op de besproken objekten. Wat er bedoeld wordt is duidelijk genoeg voor wie enig inzicht heeft in Van Ostaijens poëtica, maar daarmee wordt het nog geen kontroleerbare kritische uitspraak. | |
KonklusieEn dit mag van dit, helaas uit flarden bestaande, betoog de konklusie zijn: waar Van Ostaijen probeert zijn poëtica onmiddellijk als norm (voor een oordeel) te gebruiken, komt hij niet verder dan een zelfbevestiging van de theorie; waar hij echter uit de poëtikale en kritische theorie nieuwe expliciete normen deduceert, en deze vervolgens op de feiten van zijn objekt toepast, bereikt hij een kontroleerbaarheid die in de kritiek van zijn tijd zeldzaam is. Weliswaar bestaat een overwegend groot gedeelte van zijn kritische artikelen uit een steeds precieser formulering van de poëtica zelf, en mag dus geen echte kritiek genoemd worden. Maar in de gevallen dat hij zich werkelijk zonder bijgedachten op het werk richt, blijkt dat zijn poëtica hem in staat stelt tot het deduceren en toepassen van effektieve normen. Het is dan ook heel begrijpelijk dat Marsman meende dat hij alleen uit de kritieken van Van Ostaijen iets kon leren, als dichter. Ik heb in dit laatste gedeelte van mijn betoog uitdrukkelijk gesproken over normen bij Van Ostaijen die hem al dan niet in staat stelden tot het uitspreken van een gedokumenteerd oordeel. Maar dat is niet de enige bezigheid van de literaire kritiek. Eén ernstig manko moet ik, binnen het kader van Van Ostaijens eigen uitgangspunten blijvend, tot slot nog signaleren: Van Ostaijen heeft geen poging gedaan, een techniek te ontwerpen die de criticus in staat zou stellen, een beschrijving (kontroleerbaar) op te stellen van de ‘lyrische optiek’ van een dichter, en dat is eigenlijk onmisbaar juist door het funderen van een oordeel. Erg zwaar mag men hem dat intussen niet aanrekenen: ik zou geen enkele criticus voor of na hem weten aan te wijzen die daarin wèl volledig geslaagd is. En dan is het al heel wat, dat Van Ostaijen het doel gesteld heeft, al bereikte hij het niet. J.J. Oversteegen |
|