Augustus 1918.
voor te zijn. Du Perron schreef over hun eerste ontmoeting: ‘Hij trof mij als onhandig, achterdochtig en voorzichtig. Later heb ik gemerkt dat hij in de intimiteit, d.w.z. als hij zijn achterdocht had afgelegd, een groot gevoel voor humor had en zelfs hartelik lachen kon om de officiële posities en wat men de galons en strepen zou kunnen noemen van de Literatuur.’
Een van de vele voorbeelden van zelfironie met een dubbele - nl. ook een traanloos tragische - bodem, is Van Ostaijens uitlating in Gebruiksaanwijzing der lyriek over het hem ten deel gevallen gebrek aan erkenning: ‘Heeft aanvankelik het besef van mijn eenzaamheid mij even verbaasd - pijnlijk verbaasd, zouden de ethicisten zeggen - zo meen ik tans dit te kunnen waarnemen dat ik de werkelikheid van de discrepantie tussen wat ik kan bieden - absoluut onserieuze lyriek - en wat mijn Vlaamse en ook mijn Nederlandse tijdgenoten gaarne hebben, dat is een serieus gemijmer over de mensen en over de kosmos, dat ik dus deze werkelikheid aanvaard en langs deze zijde zachtjes maar zeker vrede neem met de hopeloosheid van mijn experiment.’
De momenten waarop Van Ostaijen iets over zichzelf losliet waren schaars en dan nòg hadden deze persoonlijke uitingen - zowel
Voor het ‘Polizei-Präsidium’, waar Van Ostaijen zich als vluchteling moest melden, liet hij deze foto in het Kaufhaus des Westens maken.
in gesprekken als in zijn brieven - meestal weer met zijn werk te maken.
Eén voorbeeld hiervan is zijn gebruik van cocaïne. Veel meer dan dat hij, enige tijd althans, regelmatig cocaïne gebruikte wisten de vrienden niet te vertellen. Alleen aan zijn vriend Peter Baeyens - met wie hij tijdens de bezetting aan de ‘Antwerpsche Courant’ werkte en het nachtleven van Antwerpen exploreerde en die hem, ook toen hij naar Berlijn was vertrokken, van cocaïne oftewel ‘Merkandijs’ voorzag - alleen aan deze vriend schreef hij hier het volgende over: ‘Om 7 uur klopt de stad, ik denk: hij heeft kokaïn genomen (ik ben het, maar de stad = ik). Dus de stad heeft kokaïn genomen. “Erkenntnismässig” juist. Gister deed ik een wandeling en kwam, na het innemen van de merkandijs, tot “alle” deze konkluderingen. Ik heb niet verwaarloosd van tijd tot tijd in een koffijhuis te gaan en alles te noteren (om het niet te vergeten verstade wel). Wilt gij nu dat ik dit tot een schoïne brok proza verwerk, alsook dat ik snel voortwerk aan “Bezette Stad”, spreek dan aan den heere Merkandijs nog eens over mijn geval.’
Een tweede uitzondering zijn de enkele brieven aan zijn vriendin Emmeke, met wie hij in 1918 naar Berlijn was gevlucht, maar die daar gebleven was toen hij in 1921 naar
In december 1921 werd Van Ostaijen onder de wapenen geroepen voor een jaar. Hij werd gelegerd in Issum bij Krefeld in het door België bezette deel van Duitsland.
Antwerpen terugkeerde. Een jaar later is hij als soldaat in het door België bezette gebied van Duitsland gelegerd. Door zijn isolement in het dorpje Issum, mogelijk ook door de teleurstelling over de ontvangst van zijn bundel
Bezette stad, maakt hij daar een crisisperiode door en schrijft hierover een brief aan Emmeke, waarin onder meer de volgende regels voorkomen: ‘De uiterlike moeilikheden zijn nu veel geringer. Ook dit - in Issum te leven - is niet zo gewichtig. Maar de innerlike krisis word ik daarom beter gewaar. Met het eerste elan is het nu uit.
La toute jeune jeunesse is voorbij. Wat zal ik worden? Kapitale vraag, waarop ik sedert een half jaar geen antwoord weet. Ben ik een puberteitsbegaafdheid? En is dat wat ik kunst meende ten slotte niets meer dan de overvloed van de eerste orgasmedrift? De meeste tijd hou ik mij angstig aan de oppervlakte van het leven, “um nicht schwindlich zu werden”.
Tegenover mij een huis. Met groene vensters. Achter de ruiten twee geraniën. Dat is mijn sterkste Erlebnis hier. Soms is het leven bitter. Het leven is bitter en juist dat is misschien het waardevolle daaraan voor mij, mens die het lachen heeft verleerd. Ik stuur je mijn eerste gedicht “seit langem her” - het zijn de geraniën. Lieve mij ontbreekt veel