| |
| |
| |
vlaanderen Buitenlands aktueel
Een bruggeling bouwt kerken in de U.S.A.
St.-Johns te Mclean
Father Joris Cauwe, scheutist, was missionaris in China vanaf 1934 en werd zoals de meeste missionarissen gevangen gezet door de Japanners in Mandchourije gedurende vier jaar. Na de oorlog werd hij door Mao-troepen ‘bevrijd’ en tenslotte in 1946 uit China gezet. Na zijn herstel in België vertrok hij naar de Verenigde Staten en werd eerst aangesteld tot pastoor van een kleine parochie St.-Johns te McLean in North Virginia. In 1952 was dit nog een kleine missieparochie met 294 gelovigen. Dit aantal groeide sterk aan tengevolge van de nabijheid van Washington en van de grote administratieve centra. Vele ambtenaren vestigden zich op die plaats zodat het aantal katholieken groeide tot 3.134 (o.a. John Kennedy behoorde tot deze parochie). Een nieuwe kerk was noodzakelijk, die hij volledig volgens zijn opvattingen liet bouwen; het werd de de eerste moderne kerk van de USA, zeer tot ongenoegen van de bisschop, die hardnekkig vasthield aan de neo-gotiek. St.-Johns is een achtzijdige kerk, zeer eenvoudig gedecoreerd en met het altaar in het midden. De constructie kreeg de national Award voor kerkbouw.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De bayreuther Wagner-Festspiele 1971
In mijn artikel over het ‘Festival van Vlaanderen’ (nr. 119 van deze jaargang), schreef ik, dat Richard Wagner in feite de basis heeft gelegd voor een hele reeks ‘festivals’. Inderdaad, Bayreuth was en is nog altijd dé festivalstad bij uitstek, alleen al omwille van de sfeer die elk jaar gedurende een maand deze 65.000 inwoners tellende stad in haar ban neemt. Reeds toen de beide broers, Wieland en Wolfgang Wagner, nog samen de leiding hadden, toverden zij Bayreuth om van een pelgrimsoord tot een werkplaats, en nu Wolfgang Wagner de ‘Festspiele’ alleen leidt (Wieland overleed op 17-10-1966), is het festival absoluut een ‘Werkstatt’ in de zin, die de beide kleinzonen van de komponist als ideaal hadden geponeerd. Ik was bij de premières aanwezig een heb weer eens ervaren hoe groot de Festspiele zijn, de onmogelijkheid om een absolute perfektie te verkrijgen ten spijt. Wolfgang Wagner draagt dan ook een zeer grote last: het alleenbeheer. Op de traditionele perskonferentie, die op 29 juli plaatsvond, werd reeds het programma voor volgend jaar aangekondigd: een nieuwe ensecenering van ‘Tannhäuser’, driemaal ‘Der Ring des Nibelungen’ en ‘Parsifal’. Als zevende werk wordt een herneming van ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ of ‘Lohengrin’ in het vooruitzicht gesteld. ‘Der fliegende Holländer’ verdwijnt van het programma, tot wellicht weer een nieuwe enscenering zal worden aangekondigd. Wat de ‘Tannhäuser’ betreft, bleef Wolfgang Wagner zo oppervlakkig als maar enigszins mogelijk. Die enscenering had er namelijk reeds dit jaar moeten bij zijn, maar de regisseur die voorzien was, Giorgio Strehler, had afgezegd. De naam van Leonard Bernstein als mogelijke ‘Tannhäuser’-dirigent werd zowat tussen haakjes vermeld, en verder sprak Wolfgang van een ‘totaal
onbekend team’. Ook de speeltijd wordt in 1972 met een week vervroegd, nl. van 21 juli tot en met 24 augustus, aangezien op 26 augustus de Olympische Spelen beginnen te München. Zoals in 1968 Walter Berry was aangekondigd voor de rol van Hans Sachs in ‘Die Meistersinger’ (en Berry het liet steken), liet dit jaar ook Nicolai Gedda, die als ‘Lohengrin’ was aangekondigd Bayreuth in de steek. Ook dat punt sneed Wolfgang Wagner aan, toen hij zei, dat vele prominente zangers niet naar Bayreuth wilden komen, doch dat hij daar niet veel rekening mee hield, omdat, wie dan wél in Bayreuth zong, ook prominent werd. Een waarheid als een koe en een zeer groot optimisme, dat ik terecht - meen ik - deel. Immers, in de geest van ‘Bayreuth als Werkstatt’, werd het dit jaar een festival van jonge, grote en veelbelovende stemmen, naast de reeds gevestigde namen. Intussen rijpen ook nog andere plannen: tegen 1976, wat de 100e verjaardag van ‘Der Ring des Nibelungen’ en de opening van de Festspiele is, moet het Festspielhaus volledig zijn, m.a.w. alle nog nodige repetitiezalen moeten worden gebouwd, de villa ‘Wahnfried’ moet volledig gerestaureerd zijn, zodat van de in oorlog opgelopen schade niets meer te bemerken is, en de Wagner-Stiftung moet werkzaam zijn. Deze stichting heeft tot doel, de familie Wagner te ontlasten van de kosten van de gebouwen e.d., opdat de familie zich uitsluitend en nog beter aan haar artistieke taak zou kunnen wijden. En wat de artistieke kant betreft: de plannen voor een nieuwe ‘Tristan und Isolde’-enscenering alsook die voor een nieuwe ‘Ring’ worden gesmeed. Maar laat ik nu niet anticiperen en de produkties van dit jaar - althans de premières - onder de loupe nemen.
Op zaterdag 24 juli werden de Festspiele geopend met ‘Parsifal’ en met grote spanning wachtte men op wat Eugen Jochum uit de partituur zou halen, vooral nadat Bayreuth twee volledig tegenovergestelde interpretaties had gekend, respektievelijk Hans Knappertbusch en Pierre Boulez. Waar deze laatste het ‘Bühnenweihfestspiel’ muzikaal helemaal van het mystieke karakter had ontdaan, greep Jochum terug naar het diepzinnige mystieke karakter, aanvankelijk (vooral dan in het 1e bedrijf) nog wat schuchter, om dan toch tot volle ontplooiing te komen in het 3e bedrijf. Het publiek was met Jochums uitvoering zeer opgetogen en liet niet na Boulez' nogal eenzijdig op het zinnelijke afgestemde partituureksploratie te hekelen. Jammer genoeg had James King wegens een familiale aangelegenheid verstek gegeven en had Sandor Konya de partij overgenomen. Jammer genoeg is Konya de kracht van zijn stem kwijt en heeft hij nog altijd een grote fout: men verstaat hem niet. Ondanks zijn eens zo krachtige heldentenor, had hij nu toch moeite om vooral in het hoge register aan verwachte festivalklasse te beantwoorden. En dat bleek duidelijk in het 3e bedrijf (‘Nur eine Waffe taugt’). Franz Crass als Gurnemanz was buitengewoon. Een warme, milde bas die het verstaat deze prachtrol kleur te verlenen. Als Klingsor was Gerd Nienstedt wel enigszins zwakker dan Donald Mclntyre, die het in de vorige jaren zo enorm rijk had vertolkt. Over de interpretatie van Thomas Stewart als Amfortas is eigenlijk met een enkel woord alles gezegd: uniek. Stewart heeft een zeldzame, krachtige bas-bariton die hij met een ongemeen rijke techniek beheerst. Wie hem trouwens gezien en gehoord heeft weet, dat hij een all-round Wagneriaanse stem heeft, die zich kan bewegen van levensmoede Amfortas over een zachtmoedige Hans Sachs tot een krachtige, alles-dwingende Wotan. Dé revelatie (er waren er echter meer dit jaar) in Parisfal, was Janis Martin als Kundry. Ik
herinner me nog heel goed haar Bayreut-debuut in 1968 als Magdalene in ‘Die Meistersinger’. Sindsdien is zijn uitgegroeid tot een van de meest dramatische sopranen, die zingt met enorm veel verstand en overgave. Een warme, homogene stem met een schitterende, brede variëteit. De enscenering was die van Wieland Wagner, die ook nog volgend jaar behouden blijft, doch wellicht daarna zal verdwijnen. Jammer, want ze is een stuk geschiedenis geworden, en zou als eerbetoon aan Wieland moeten kunnen bewaard worden, maar de Festspiele moeten vernieuwen en reeds nu vertoont het ballet van de ‘Blumenmädchen’ slijtage. Maar dan wordt men opnieuw in verrukking gebracht door de soberheid en toch tegelijkertijd ekspressiviteit van scenes als de graalstempel en de Karfreitagszauber, hoewel deze enscenering sinds twintig jaar bestaat. Een streng gestileerde bewegingsregie, die zich uitsluitend bekommert om het uitbeelden van de innerlijke psychologie, met als enig attribuut een centrale ronde schijf: het gebied van het bewuste. Binnen de schijf immers worden Parsifal en Kundry bewust, eens erbuiten vallen zij terug in de wereld van het onbewuste, het onbeheerste. Het was alsof Bayreuth herademde na deze Parsifaluitvoering en de sfeer was zó entoesiast, dat een daverend applaus spontaan losbrak. En dagenlang werd er nog over gesproken.
Veel problematischer was de opvoering van ‘Lohengrin’ op 25 juli. Wellicht speelde de grote warmte ('s avonds om 9 uur nog 36o) een nefaste rol op de stem van de zangers, maar dat is geen voldoende ekskuus voor het globaal lage peil van de opvoering. De koren waren niet zo goed wat men er van verwachtte, maar Wilhelm Pitz was (en is) nog altijd zeer zwaar ziek. Het minst tevreden moest men wel zijn over de leiding van Silvio Varviso, een jonge dirigent, die zijn debuut maakte te Bayreuth met de ‘Fliegender Holländer’ vorig jaar. Voor de Lohengrin-partituur miste hij de kracht en de ekspressie en zelden voelde men het muziekdramatische aan. Het was dan ook niet zonder enige weemoed, dat ik even terugdacht aan de opvoering van 1967 o.l.v. Rudolf Kempe, die het verstond deze partituur tot een maksimum van spanning te voeren. In de plaats van Nicolai Gedda stond René Kollo op de bezetting, samen met Hannelore Bode. Twee jonge stemmen, het bewijs dat Wolfgang Wagner naar vernieuwing zoekt, maar tevens twee stemmen die wellicht vijf jaar te vroeg deze grote partijen hebben aangevangen: ze waren zeker nog niet Bayreuth-rijp. Het was schoon een jong paar op de scene te zien en Bodes Elsa was jong en fris, maar met een ongedifferentieerde stem, wat vooral in de eerste scene van het derde bedrijf (Brautgemach) tot onevenwichtigheid en zwakte leidde. Kollo, een jonge mooie graalridder op scene, jammer genoeg met een voor die rol
| |
| |
nog onvoldoende stem, veel te lyrisch waar het niet en veel te weinig lyrisch waar het wel moest. Het werkelijke festivalmoment kwam pas bij het begin van het tweede bedrijf tussen Ortrud (Ludmilla Dvorakova) en Telramund (Donald Mclntyre) en men vergeet dan graag, dat Dvorakova in het hogere register scherp klinkt. Maar eerst met die twee op scene kwam het dramatische op het toneel. Franz Crass (König Heinrich) en Ingvar Wixell (Heerrufer) waren op peil. Kon men zich ergeren over de muzikale uitvoering van Varviso, die onsamenhangend, verward was en een onzekere dirigent liet horen, dan waren er in de regie ook een paar onzuiverheden: Lohengrins kleed, dat men niet openkreeg in de Brautgemach-scene en de stralen die bij het einde in twee bruuske etappes naar beneden kwamen. Evenwel waren er toch ook twee kleine verbeteringen aangebracht: Ortrud was blond wat absoluut beter past voor de dochter van de koning van Friesland, en Elsa, die zonder diadeem verscheen. Wolfgangs regie is niet homogeen, maar een mengeling van statische symmetrie en sprookjesachtige dekors.
Met meer spanning werd dan weer uitgekeken naar de eerste Ring-cyklus, die op 26 juli aanving met ‘Das Rheingold’. Horst Stein bewees een zeer groot dirigent te zijn, die met krachtige hand de dirigeerstok zwaaide over een uniek orkest, dat een prachtprestatie leverde. Vokaal werd het een prachtvertoning, op Hermin Esser (Loge) na, die de partij noch vokaal noch scenisch gestalte kon geven, die m.i. zijn stem forceert tot een heldentenor (wat hij in geen geval is). Theo Adam (Wotan) zong en speelde met de overtuiging die hem eigen is. Gerd Nienstadt (Donner), Harald Ek (Froh), Anna Reynolds (Fricka) waren buitengewoon, Janis Martin (Freia) daarentegen was subliem. Georg Paskuda (Mime) zong met een zeer goede karakterstem de partij. Alle andere rollen waren zeer goed bezet: Gustav Neidlinger (Alberich), Karl Ridderbusch (Fasolt), Peter Meven (Fafner), Marga Höffgen (Erda), Elizabeth Volkman (Woglinde), Inger Paustian (Wellgunde) en Sylvia Anderson (Flosshilde). Wat nu de enscenering van Wolfgang Wagner betreft, daarover zijn de meningen zeer verdeeld en men heeft de neiging nog altijd de laatste Wieland-enscenering als maatstaf te willen stellen. Speelt Wolfgang met kleuren? Zijn zijn dekors figuratief? Is de regie oppervlakkig? Ik meen van niet. Dat Wolfgang een groot regisseur is en een zoeker is, blijkt m.i. het best van al uit deze Ring-enscenering, meer nog dan uit zijn ‘Lohengrin’ van 1967 en uit zijn ‘Meistersinger’ van 1968. Hij volgt een bepaalde idee zeer konsekwent en zowel dekors als kostuums hebben een funktionele betekenis. De door de handeling ingenomen plaats bestaat immers altijd (ook in de andere delen van de tetralogie) uit een konkave schijf, verdeeld in sektoren en segmenten. In ‘Das Rheingold’ is de schijf nog een geheel, nog onverbroken. Vanaf ‘Die Walküre’ is de schijf gebroken, want op het einde van ‘Rheingold’ zijn reeds alle verdragen
verbroken, zodat de wereldeenheid niet meer bestaat. Pas op het einde van ‘Götterdämmerung’ zal zich de schijf weer tot een geheel samenvoegen: het bedrog is gebannen, de schuld ingelost. Ook de kostumes zijn goed uitgedacht, al zijn ze zeer kleurrijk. Wotan en Fricka dragen allebei dezelfde kleuren: rood, blauw en groen, de kleuren van de eeuwigheid, van de macht, van het streven en van de hoop. In ‘Die Walküre’ verdwijnt het groen: er is geen hoop meer, en Wotan draagt nog uitsluitend rood: de drang naar de macht, terwijl Fricka uitsluitend nog blauw draagt: het leven, de matiging, de wil tot tempering van Wotans machtzucht. In ‘Siegfried’ en ‘Götterdämmerung’ zal Brünhilde (intussen vrouw geworden en niet langer Walküre) het groen dragen, want voortaan berust de hoop bij haar. Freia en Froh dragen dezelfde lichtblauwe kleren: zij zij nimmers niet alleen maar broer en zuster, maar tevens ook man en vrouw (Froh is immers de mythologische god Freyr). Ook Donner is hun broer: daarom heeft hij hetzelfde motief als Froh en Freia doch zijn kostuum is donkerder.
Na deze ‘Vorabend’, volgde op 27 juli de eerste dag van de tetralogie, ‘Die Walküre’. En hier kwam zeer duidelijk in tot uiting hoe totaal anders de regie van Wolfgang is. Had Wieland destijds de ‘Ring’ een filosofische, wereldbeschouwelijke regie aangemeten, dan bracht Wolfgang nu een verdoorgedreven psychologische regie op het toneel. De ontmoeting tussen Siegmund en Sieglinde in het eerste bedrijf, was daar een prachtvoorbeeld van. Het dekor vertoonde wel een anachronisme: Hundings hut had een door balken geschraagd dak. Nu is zo'n anachronisme storend, tenminste als het ‘einmalig’ is, doch Wolfgang zou in ‘Götterdämmerung’ dat anachronisme konsekwent doortrekken in de Gibichungenhalle. Gwyneth Jones zong een aangrijpende Sieglinde, hoewel haar stem wat scherp was in de hoogte, maar dat kwam wellicht doordat zij in verwachting was voor september. Helge Brilioth bracht een krachtige Siegmund op het toneel, en zoals hij met een enorm brio zijn ‘Ein Schwert verhiess mir der Vater’ zong, zo zong Jones een even pregnante ‘Der Männer Sippe sass im Saal’. Karl Ridderbusch vertolkte Hunding met een enorm psychologisch inzicht in de rol. Gespannen wachtte het publiek op het tweede bedrijf. Berit Lindholm, die Brünnhilde zou zingen, was geïndisponeerd (zij was nog maar vóór zeven weken bevallen) en Catarina Ligendza zou overnemen. Nu werd Ligendza de grote revelatie van de Festspiele. Niet alleen beschikt zij over een fantastisch materiaal, heeft zij een ‘jugendlich-dramatische’ sopraan, maar bovendien een zeer groot akteertalent. Deed zij vokaal aan Birgit Nilsson denken op sommige ogenblikken, dan was zij als vertolkster m.i. vollediger. Haar ‘présence’ op de scene riep voor velen Astrid Varnay op, en voor het publiek stond het vast: Bayreuth had voor het eerst sinds jaren opnieuw
een echte Brünnhildevertolkster. Was Nilsson steeds een Walküre, ook in ‘Siegfried’, dan wist Ligendza op een sublieme manier de overgang van Walküre naar beminnende vrouw te verwezenlijken. Zij oogstte dan ook een enorm sukses, dat in de loop van de Ring nog toenam. Na ‘Götterdämmerung’ kreeg zij niet minder dan 40 minuten applaus! Theo Adam (Wotan) en Anna Reynolds (Fricka) vertolkten met het gekende brio hun respektieve rollen, zoals trouwens ook heel de Walkürengroep: Elisabeth Schwarzenberg (Gerhilde), Gildis Flossmann (Ortlinde), Wendy Fine (Waltraute), Sylvia Anderson (Schwertleite), Liana Synek (Helmwige), Inger Paustian (Siegrune), Faith Puleston (Grimgerde) en Aili Purtonen (Rossweisse). Merkwaardig was ook de schijf op het einde: in twee helften gebroken: teken van de breuk tussen goden en mensen.
Na een ‘festspielfreier Tag’, volgde dan op 29 juli ‘Siegfried’. Hier waren de dekors absoluut honderd procent. Jean Cox (Siegfried) leverde een prachtprestatie, zoals telkens wanneer hij verstandig zingt. Hij heeft een van de nog weinig echte heldentenorstemmen, krachtig in hoogte en medium, en met de mogelijkheid zeer effektvol te baritoneren. Zijn Schmiedelied ‘Nothung! Nothung!’ klonk met grote kracht. Georg Paskuda (Mime) was scenisch zelfs nog beter dan in ‘Das Rheingold’. Gustav Neidlinger (Alberich) toonde zijn meesterschap in deze Wagnerrol. De Wanderder van Theo Adam was iets zwakker dan wat men van hem gewoon is, en dat was heel jammer, vooral bij de aanvang van het derde bedrijf, wanneer hij het Wecklied zingt ‘Wache, Wala! Wala! Erwach! Aus langem Schlaf weck' ich dich Schlummernde auf.’ Nu is Theo Adam wel Wat Wagner ‘ein hoher Bass’ noemde, doch m.i. iets te hoog voor deze partij in Siegfried. Elizabeth Volkmann (Waldvogel) zong met een veel te grote stem, doch zeer schoon. Marga Höffgen (Erda) en Peter Meven (Fafner) waren zeer goed. Weer zong Catarina Ligendza in plaats van Berit Lindholm de partij van Brünnhilde, en op zo'n manier, dat zij kwalitatief bewees naast Varnay en Flagstad te staan. Haar ‘Heil dir, Sonne! Heil dir Licht!’ en ‘Ewig war ich, ewig bin ich,...’ zou ik het best als ‘künstlerische Höhepunkte’ kunnen omschrijven.
Na nog een vrije dag volgde dan op 31 juli de ‘dritter Tag des Bühnenfestspiels’, nl. ‘Götterdämmerung’. Hier moet toch eerst nog
| |
| |
een woord van lof worden gebracht aan de dirigent, Horst Stein, die de twee muzikale overgangspassages ‘Siegfrieds Rheinfahrt’ en ‘Trauermarsch’ in de grootste dramatische kleur uitvoerde. De twee scenes van het Vorspiel, nl. Nornenszene en Brünnhilde-Siegfriedszene waren in bekende dekors. De drie Nornen (Marga Höffgen, Anna Reynolds en Wendy Fine) waren voortreffelijk. Jean Cox (Siegfried) en Catarina Ligendza (Brünnhilde) gewoonweg subliem. De Gibichungenhalle had een dekor, dat aansloot bij het reeds eerder vermelde anachronisme in ‘Die Walküre’. Franz Mazura (Gunther) heeft een warme bariton, echter gesluierd in de hoogte, en niet altijd homogeen. Janis Martin (Gutrune) daarentegen, een unieke dramatische kleur. Beide wisten echter hun rol volledig uit te bouwen, zodat de figuren van Gunther en Gutrune meer werden dan omgevingsfiguren. Karl Ridderbusch (Hagen) ontgoochelde. Zijn stem was zwak en zijn interpretatie miste aan waarachtigheid. Pas achteraf vernam ik, dat hij met koorts op scene stond, gevolg van oververmoeidheid en afmatting onder de bijna tropische zon, die Bayreuth onophoudelijk sinds vijf weken bestookte. Anna Reynolds (Waltraute) en Ligendza (Brünnhilde) zorgden in de 3e scene van het 1e bedrijf voor een dramatische klimaks. Op het eerste zicht was de projektie, wanneer Siegfried in Gunthers gedaante bij Brünnhilde komt verbijsterend. Datzelfde motief wordt nog eens geprojekteerd, nl. tijdens de scene ‘Helle Wehr! Heilige Waffe!’. Het is nl. het motief van Gunthers troon uit het eerste bedrijf, en wordt hier tot dekoratief Leitmotiv van bedrog, verraad. Ook in zijn Mannenruf ‘Hoiho! Hoihohoho!’ schoot Ridderbusch tekort. Maar onmiddellijk kwam het koor met de immer zo geroemde perfektie op scene: ‘Was tost das Horn? Was ruft es zu Heer?’ Ligendza's enorm akteertalent bleek nog eens zeer duidelijk in II, 5:
Hagen belooft haar het verraad te wreken. ‘An wem?’ vraagt zij: ‘An Siegfried, der dich betrog’, is Hagens antwoord. Met wat voor een spot in de stem Ligendza dan replikeerde: ‘An Siegfried? ...du?’, zoiets beleefde Bayreuth niet meer sedert Varnay. In het derde bedrijf kregen wij nog eens de Rheintöchter Woglinde (Elisabeth Volkman), Wellgunde (Inger Paustian) en Flosshilde (Sylvia Anderson), in een prachtig voorbeeld van samenwerking te horen. Jean Cox interpreteerde prachtig, en zijn antwoordroep ‘Hoiho! Hoihe!’ op Hagens roep klonk zo krachtig, dat ik even meende Set Svanholm te horen. In een prachtig dekor doet Siegfried dan zijn vertelling ‘aus jungen Tagen’. De laatste scene viel enigszins tegen, niet wat de zangers of het orkest betrof, maar louter scenisch. Brünnhildes optreden, gevolgd door haar zo zware passage ‘Starke Scheite schichtet mir dort am Rande des Rheines zuhauf’, was veel te donker, daar waar Brünnhilde had moeten gereleveerd worden uit haar omgeving, en nog erger was het met het slotbeeld, nl. wanneer de Rijn de Gibichungenhalle overspoelt: het was alsof Hagen onder water zwom. Maar kom, tenslotte is een regie-onzuiverheid niet determinerend voor een globale konceptie. Ik zeg het nog eens: Wolfgang Wagner heeft een zeer psychologische regie en enscenering van de Ring gebracht, en zo'n enorm ‘Bühnenfestspiel’ kan niet in stukken en brokken worden getrokken om te bespreken: men moet het geheel, de entiteit, overschouwen.
Na de tetralogie volgde op 1 augustus ‘Der fliegende Holländer’. De opvoering werd met een enorme suspens tegemoetgezien, omdat én volgend jaar de ‘Holländer’ van de affiche gaat, én er dit jaar een opname werd gemaakt voor de Deutsche Grammophon Gesellschaft. Karl Böhm leidde het orkest van de Festspiele, en alsof zijn dirigeerstok aan een magiër had toebehoord, dwong hij het orkest ermee tot een spanningsgeladen, dramatische en krachtige hoogromantische uitvoering. Het werd een ware muzikale parel. De koren waren eens te meer verbluffend, en dan de solisten! Thomas Stewart (Holländer): vol levensdramatiek, hoop en vastberadenheid, onvergetelijk in zijn ‘Die Frist ist um’, Karl Ridderbusch (Daland) buitengewoon gespeeld en gezongen, opnieuw met volle, krachtige stem. Sieglinde Wagner vertolkte Mary prima, Hermin Esser bracht dit jaar zijn schoonste vertolking als Erik. Zijn droomvertelling was enorm rijk aan kleur. Harald Ek zong en speelde een fantastische Steuermann. Gwyneth Jones kende jammerlijk genoeg hoogten en laagten in haar vertolking. Hoewel ze voortreffelijk zong, klonk haar stem zeer scherp. Nochtans was haar ballade zeer goed en miste er niets van warmte en spanning in. De regie van Everding is wel niet wat Bayreuth gewoon is, maar enorm logisch doorgedacht en uitgevoerd, speels en tegelijk tragisch.
Bayreuth kent m.i. het begin van een nieuwe tijd, een tijd die voortvloeit uit de ‘Neues Bayreuth’-stijl van de beide broers, een tijd van hard werken en immer verder ploegen in het rijke land van de muziekdrama's, die Richard Wagner schiep. Bayreuth gaat een nieuwe zangersgeneratie tegemoet van jonge, veelbelovende stemmen. Voor Bayreuth geldt maar één zin: ‘Ewig war ich, ewig bin ich’ en... ‘ewig bleib’ ich’, dat vooral!
Bert Leyns
| |
Buitenlandse tentoonstellingen
Duitsland
Akademie der Künste, Berlin: Bühne als Forum (tot 9-1-72)
Gal. Zwirner, Köln: Moholy-Nagy, Fotogramme
Kunsthalle, Düsseldorf: Em. Schumacher (tot 9-1)
Wallraf-Richartz, Köln: Weiblichkeit um 1900 (tot 12-12)
Haus der Kunst, München: Internationale Plakate von 1871 bis 1971 (tot 2-1)
| |
Frankrijk
Musée Nat. d'art Moderne, Paris: Picasso dans les musées soviétiques (tot jan.)
Gal. Couturier, Paris: Armans, cachets, coupes, colères (tot 30-12)
| |
Engeland
Victoria and Albert Mus.: Homage to Senefelder (tot 3-1)
| |
Nederland
Stedel. museum, A'dam: Christo (tot 19 dec.) - Gilbert and George (tot 28-11) - Monory en Morandi (van 15-1 tot 27-2) - Rob. Filiou (tot 5-12)
Gemeentemuseum, Arnhem: Hoogtepunten uit Kröller-Muller (tot 3-1)
van Abbemuseum, Eindhoven: Bram van Velde (tot 3-1) - Jan Dibbets (tot 17-1)
Gemeentemuseum, Den Haag: Fantasie in prent en tekening (tot 17-1)
Boymans van Beuningen, Rotterdam: Mark Rothko (tot 2-1)
|
|