[nummer 119]
inleiding
De opkomende feodaliteit bracht ook in onze gewesten de grondheren ertoe hun macht te beveiligen en te bevestigen door het bouwen van versterkingen op strategische punten. Terwijl men hiervoor elders moeilijk genaakbare hoogten kon uitkiezen, zocht men in deze lage landstreken een natuurlijk weermiddel in moerassige plaatsen en tussen de armen van waterlopen. Door het graven van grachten en het opwerpen van wallen werd de verdegiging van deze primitieve vestingen efficiënter uitgewerkt. Deze eerste burchten bestonden oorspronkelijk slechts uit een zware toren, woon- en tevens weertoren, binnen een omwalling. Weldra echter werden er andere gebouwen aan toegevoegd die, geschaard rondom een binnenplein, schuil gingen achter een stevige ringmuur. Terwijl de toegang door een voorburcht, een ophaalbrug en een poortgebouw werd beschermd, verhoogden bijkomende torens, gekanteelde weergangen en andere defensiemiddelen de weerbaarheid van deze indrukwekkende burchten. Het Gravensteen te Gent is hiervan een vrij gaaf behouden voorbeeld. De opkomst van het geschut noopte op het einde van de middeleeuwen tot een steeds volmaakter versterking, die echter niet opgewassen bleek tegen de artillerie, die steeds zwaarder schade toebracht en ook verder reikte. Zij bracht overigens een ommekeer in de krijgskunde en de versterkte kastelen verloren dan ook geleidelijk hun belang in de oorlogsvoering, vooral in de lage landen. De kasteelbouw verloor hierbij van in de zestiende eeuw van langs om meer zijn defensief karakter, dat in het begin nog enigszins behouden bleef ter bescherming tegen plunderaars en muiters, die meer dan eens het platteland onveilig maakten. Wanneer rustiger tijden aanbraken, verrezen, voornamelijk in de achttiende eeuw en veelal geïnspireerd door de Franse architektuur, talrijke heerlijke woonsteden met weidse gevels, met ruime en goed verlichte vertrekken, die uitkeken op een sierlijk aangelegd park. Sommige van deze kastelen bewaren
in hun grondplan, in een oude slotgracht, een overblijvende toren of een zijvleugel nog de herinnering aan de stoere burcht die zich eertijds ter plaatse verhief. Andere werden als luisterrijke residenties of als bevallige landhuizen volledig nieuw gedacht en gebouwd.
Zodoende vertoont de kasteelarchitektuur een grote verscheidenheid van het middeleeuwse slot tot het statige landhuis. In deze ontwikkeling deelde ook de inrichting van de kastelen. De zware en summiere bemeubeling van de oude versterking moest wijken voor de groeiende behoefte aan komfort en de zucht naar weelde. Steeds ruimer en rijker werden de interieurs uitgerust. Een grotere differentiatie, zo van de vertrekken als van de berg- en zitmeubelen, getuigt er van de ontwikkeling der woonkultuur. Spijt veelbewogen tijden, bleef in menig kasteel de oude inrichting met haar diversiteit aan huisraad en kunstwerken ten dele bewaard. Zware Vlaamse eiken kasten en sierlijke Franse meubelen, wandtapijten en familieportretten, majolica en porselein, glas en zilverwerk weerspiegelen er nog de standing en de belangstelling van voorgaande generaties. Het zijn echter niet alleen stomme getuigen van een voorbije woonkultuur en levensstijl - zoals zij geïsoleerd in sommige musea wel eens voorkomen - door toedoen van de huidige bewoners zijn zij immers nog steeds in het dagelijkse leven betrokken, waaraan dit oude kultuurgoed een eigen charme verleent. Door het publiek toegankelijk maken van talrijke kastelen biedt de Koninklijke Vereniging der Historische Woonsteden van België dit jaar dan ook een enige gelegenheid tot nadere kennismaking met de architekturale variaties, de rijk geschakeerde uitrusting en de karakteristieke sfeer van diverse heerlijke woningen van weleer.
Prof. Dr. Frans van Molle