Jean Cau: Lettre ouverte aux têtes de chien occidentaux. Reeks Lettre ouverte, Uitg. Albin Michel, 1967 (141 blz.).
Ook dit werkje is een fel pamflet, dat zich echter niet uitsluitend tegen de plastische kunstenaars maar tegen de intellektuelen in het algemeen richt, voornamelijk de linkse intelligentia. Wat de kunst betreft heerst z.i. krisis op alle gebieden. In de plastische kunsten is er een volledige apokalyptische breuk tussen het aktuele en de evolutie van de vorige eeuwen. In feite was de kunst eeuwenlang op het absolute, op God gericht, nu op niets; men heeft het gewijde vermoord en de woestijn bleef over. Ook de muziek is louter zinloos gerucht geworden. De roman heeft ook geen opdracht meer. Vroeger was de romancier en de dramaturg een schepper van mensen en werelden; wetenschap (psychologie en sociologie vooral), film en T.V. hebben hem alles ontnomen. Hij mag nog juist kijken (nouveau roman) of subjekten in de gauwte vastgrijpen vóór zij het gekkenhuis in moeten. Men doet ook nog wat voort met joden, negers en homo's, vooral als men het zelf is; met misdadigers en menselijke afval gaat het ook nog een beetje. Onze massakultuur produceert professoren, die op hun beurt professoren kweken, enz.; maar geen Mozart, geen Shakespeare. Het shockeren is een amusement geworden, is niet meer mogelijk, want hoe kun je dat in een samenleving zonder God en waar dus alles mag dat niet onhygiënisch is?
Oto Bihalji-Merin: Ende der Kunst im Zeitalter der Wissenschaft? Reeks Lebendiges Wissen. Uitg. W. Kohlhammer, Stuttgart-Keulen-Mainz-Berlijn, 1969 (128 blz., enkele illustraties).
De Joegoslavische kunstkriticus, verbonden aan het Institut für Moderne Kunst te Nürnberg, is een bekend verdediger van de aktuele kunst. De vraag in zijn titel vervat is dus louter retorisch.
Niet dat er geen probleem is: de kunstenaar staat hulpeloos voor een door de wetenschap zó fantastisch geopenbaarde mikro- en makrokosmos, die ver overtreft wat een kunstenaarsverbeelding ooit heeft kunnen vermoeden. De kunstwereld biedt dan ook het beeld van een oneindige chaos van efemere stromingen, waarin men waarneemt: verwarring, negativisme, vertwijfeling naast originaliteit, virtuositeit, agressiviteit. Daarom vroeg W. Hoffman: ‘Kunst - wie lange noch?’ Nieuwe figuratie en pop hebben de groten der moderne kunst neergehaald. Het hele instrumentarium der kunst is verouderd. Maar Plinius beweerde reeds in 50 na Chr. dat de schilderkunst dood ging. Een apokalyptische krisis is niet te loochenen. Dat dit geen reden tot wanhoop moet zijn, zoekt de auteur aan te tonen door na elkaar de verschillende richtingen te analyseren, die zich thans aandienen: er is geen einde van de kunst, zoals er geen begin is, er is slechts beweging en omvorming. Deze onafwendbare omvorming houdt verband met het feit dat slechts de wetenschap nog in staat is de werkelijkheid na te vorsen en te vatten. Wel biedt deze zelfde wetenschap aan de kunstenaar een volledig nieuw instrumentarium met optische apparaten en komputers, die druk gebruikt worden en nieuwe kunstvormen doen ontstaan. Terwijl andere kunstvormen precies de definitieve kassure onderlijnen tussen een over meer dan twintig eeuwen, ja tot het paleolitikum reikende kultuur en wereldvisie, met deze die thans ontstaat. De werkelijkheid was toen één en de kunst was er de afspiegeling van. Nu zijn er twee werkelijkheden: 1. de humane, die aan deze planeet gebonden is - 2. de transhumane van het kosmische en mikrokosmische. Daaraan zou de hedendaagse gespletenheid te wijten zijn. De dialektische tegenstelling van beide kan later tot een nieuwe visie aanleiding geven, een synthese.
Men voelt dat de auteur die het socialistisch realisme veroordeelt, toch niet vrij is van marxistische logiek. Persoonlijk kon hij ons niet overtuigen dat het schoentje vooral nijpt daar waar hij het zegt. Het lijkt ons te eng de kunst als een zuiver maatschappelijk fenomeen te zien en dus het kunstgebeuren door het spel van sociologische ontwikkelingen te willen verklaren; het marxistisch determinisme maakt hem blind voor diepere oorzaken.
Henri Arvon: L'esthétique marxiste. Reeks Initiation philosophique. Uitg. Presses universitaires de France, Parijs, 1970 (112 blz.)
‘Qu'est-ce qui fait de l'art une valeur éternelle malgré son historicité?’ Met deze vraag van Marx zelf zet Henri Arvon zijn eksposé in. Het is voor Marx een onbeantwoordbare vraag omdat hij zich opgesloten heeft in het tijdelijke, het sociologisch gedetermineerde. De Griekse kunst was voor Marx hét hoogtepunt. Maar hoe dit verzoenen met de historische gebondenheid van de estetika? Marx' meester Hegel had de kunst zieltogend voorgesteld want gebonden aan een uitstervend historisch tijdvak, wat Marx verwerpt. Marx' leerling Plékhanov weigerde evenwel zoals Marx een praktische rol aan de kunst toe te schrijven als middel tot historische ontwikkeling. Lenin integendeel maakt van de kunsten instrumenten in dienst van het proletariaat, maar laat de kunstenaar vrij wat de vorm betreft; Trotsky kent hem zelfs nog grotere vrijheden toe. Maar onder Jdanow zal het Russische kommunisme alle ‘formalisme’, alle van de normen van het socialistisch realisme afwijkende kunst ongenadig pogen uit te roeien. Onzekerheid, dubbelzinnigheid, tegenspraak zijn dus volgens Arvon de kenmerken van de marxistische estetika. Enkel wat betreft de dialektiek, de korrespondentie van de kunst (superstruktuur) met de ekonomische situatie (infrastruktuur) is er volledig akkoord: alle kunst projekteert het streven van de mensheid naar een hoger ontwikkelingsstadium en dus uiteindelijk naar het marxisme zelf, zoals Lukàcs schrijft. Gorki beschreef de estetika als de etiek van de toekomst. Het is evenwel slechts met de literatuur dat de marxistische estetiek goed weg weet.
De onderlinge afhankelijkheid van vorm en inhoud volgens de marxistische estetika maakt van de revolutie de motor der artistieke kreatie. Zo komt het dat met de oktoberrevolutie ook de meest revolutionaire en tegenstrijdige kunststrekkingen in Rusland toegelaten worden. Het verandert vanaf 1925 en in 1932 is alles gelijk geschakeld en alle vrijheid is ontnomen; de kunstenaar mag slechts de partijlijn ophemelen; een vervelende inspiratieloze kunst ontstaat: het socialistisch realisme. Zij is zelfs de naam kunst niet waard.
De revolutionaire Russische kunst der eerste twintiger jaren vond een direkte weerklank vooral in Duitsland met Piscator en Brecht; ook zij verwerpen de kunstloze propaganda, hoewel zij wel de kunst een politieke rol bedelen. Piscator wil een proletarische toneelkunst, die modern is in haar techniek. Brecht is de enige kommunistische kunstenaar, die aan het socialistisch realisme wist te ontsnappen: hoe marxistisch zijn episch toneel ook is, zijn kunst wil echt kunstgenot schenken, maar daar ligt niet haar uitsluitend doel, zoals het in de ontaarde klassieke bourgeoiskunst het geval is. Hij verwijdt de marxistische estetika door van het socialisme slechts een volgend stadium der mensheid en niet het einde der ontwikkeling te maken.
Henri Arvon ontleedt de verschillende aspekten van het socialistisch realisme, dat zichzelf als het hoogtepunt van de kunstontwikkeling proklameert, waartegen eerst enkel Georges Lukàcs zich durft te verzetten. Tot het 20e partijkongres van 1958 de vrijheid herstelt, maar dan uitsluitend wat de vorm betreft, wat in rechtstreekse tegenspraak is met het dogma van de marxistische estetika van de eenheid van vorm en inhoud. Zal de volledige bevrijding mogelijk zijn? Arvon ziet een gunstige evolutiemogelijkheid in de ideeën van Lukàcs en Garaudy.
Victor Vasarely: Plasti-cité. L'oeuvre plastique dans votre vie quotidienne. Reeks Mutations-Orientations, Uitg. Casterman, Doornik, 1970. (144 blz.)
De bekende Hongaarse kunstenaar van de Ecole de Paris verzamelde in deze bundel de voornaamste ‘notes brutes’, die hij in de laatste twintig jaar neerschreef. Hij beweert er ergens: ‘Nous, les artistes, nous disons des sottises, mais ne les pensons pas’. Zover willen wij niet gaan in ons oordeel, maar toch betreuren wij het