| |
Bibliotheek
Nieuw
Pas verschenen boeken van Ieden
Luc Devliegher: Een Westvlaamse inventaris uit 1824. Overdruk uit Bulletin van de Koninklijke Commissie van monumenten en landschappen; Brugge, 1968 (150 blz., geïllustreerd).
Met een inleiding van Gouverneur P. van Outryve d'Ydewalle brengt Dr. Luc Devliegher, wetenschappelijk medewerker van de Westvlaamse culturele dienst, verslag uit over de inventarisatie, die in 1824 op last van de provinciale overheid werd opgemaakt. De gemeenten werden toen verzocht een commissie aan te stellen, die alle kunstvoorwerpen en kunsthistorische gedenkstukken zou optekenen, voor zover deze niet aan private personen of genootschappen behoorden.
Het vroeg Dr. Devliegher nogal wat opzoekingen om de resultaten van deze inventarisatie op het spoor te komen. Voor Brugge werden slechts zeven inventarissen teruggevonden en in deze publicatie overgedrukt; zij betreffen de St.-Gillis-, St.-Jacobs- en O.L. Vrouw-kerken, de Potterie, het St.-Janshospitaal, het Begijnhof (met St.-Joosgodshuis en de Bogaerdeschool), de H. Bloedkapel en het Gerechtshof; bovendien een inventaris van de schilderijen, overgemaakt in 1828 aan de Academie. Uiteraard zijn de inventarissen van Kortrijk (St.-Maartens, O.-L.-Vrouw, St.-Michiels en Hospitaal) en van Veurne (St.-Walburge, St.-Niklaas, Gasthuis, Gerechtshof: bovendien een lijst van zich te Duinkerke en Parijs bevindende schilderijen) veel minder omvangrijk, omdat de kunstschatten er minder talrijk zijn en de Kortrijknaren zich niet te zeer hebben vermoeid aan beschrijvingen en geschiedkundige notities. Erger is het gesteld met de andere gemeenten van West-Vlaanderen, waarvan de inventarisatie helemaal zoek is.
Het is dus vooral voor Brugge, Kortrijk en Veurne dat het werk van Dr. Devliegher belangrijk is, zij het dat ook hier nog niet alles is teruggevonden. Het zijn kostbare gegevens over toestand, plaats en herstellingswerken van talrijke kunststukken; de taak van de commissies was bovendien de overheid te adviseren voor alle gebeurlijke wijzigingen en de bewaring te verzekeren; vooral wat Brugge betreft, kon Dr. Devliegher over deze activiteiten gegevens verzamelen.
Luc Verbeke, Vlaanderen in Frankrijk. Keurreeks nr. 113. Uitg, Davidsfonds, Leuven, 1970, 245 blz., ledenprijs: 80 fr. ing. / 105 fr. geb.; handelsprijs: resp. 125 fr. en 165 fr.
Men kent de grote verdiensten van de Waregemse letterkundige Luc Verbeke als organisator van de Fransvlaamse ontmoetingsdagen. In deze bundel heeft hij een reeks artikelen verzameld, die verschenen in ‘Ons Erfdeel’ van 1957 tot 1966. Samen vormen zij een volledig overzicht van de Fransvlaamse problematiek, gezien in zijn historische ontwikkeling. Hij gaat terug tot de vroegste getuigenissen van Vlaamse trouw, die ons tot de 12e eeuw doen opklimmen. De Vlaamse beweging kende er een moeizame ontwikkeling, waaraan veel pijnlijke ontgoochelingen verbonden waren; des te bewonderenswaardiger zijn de mensen, die er zich met hart en ziel voor hebben ingezet. Ook de betrekkingen van Frans-Vlaanderen met de rest van de Nederlanden zijn veelal moeizaam geweest, zoals Luc Verbeke het aantoont; de inspanningen, die vereist werden voor het opbouwen van een eigen cultuur in Vlaanderen, hebben te dikwijls belet dat men verder zou gaan dan sympathiebetuigingen en wetenschappelijk navorsingswerk. Het werk van het Comité voor Frans-Vlaanderen en de Frans-Vlaamse cultuurdagen, dat door Luc Verbeke uitvoerig wordt beschreven, is er des te waardevoller om. André Demedts schreef een aangrijpende inleiding en besluit voor deze monografie, die bovendien een nuttige bibliografische lijst bevat. Met dit werk bewijst Luc Verbeke dat de toekenning van de Visser-Neerlandiaprijs voor culturele bedrijvigheid, die hem in 1965 te beurt viel, meer dan verdiend was.
Robin Hannelore: Het achtenvijftigste facet, 13 × 20,5 cm., 154 pag., Uitg. Davidsfonds, Leuven (nr. 565, Beiaardreeks), 1970, ledenprijs: 65 fr. ing., 90 fr. geb. - handelspr.: respect. 100 en 140 fr.
Robin Hannelore (ps. voor August Obbels) verwierf ruime bekendheid als stichter-redacteur van het literair-kritisch tijdschrift ‘Heibel’ en als dichter. Dit ‘achtenvijftigste facet’ is zijn debuut als romanschrijver.
Hij verhaalt in dit boek de lotgevallen van een Kempens meisje, Marie-Thérèse Barri, dat tegen haar zin in, maar onder druk van haar vader en één van haar broers, verplicht wordt te werken in een diamantslijperij, een klein bedrijf met weinig personeel. In dit eerder enge kader brengt de auteur zijn personages tot leven. Zoals het in veel bedrijven - jammer genoeg - gebruikelijk is, worden de nieuwkomers op weinig treffelijke wijze ontgroend - ook Marie-Thérèse, en zelfs haar vader doet daar aan mee. Dit heeft een tragisch gevolg: het meisje verdwijnt spoorloos. Pleegde ze zelfmoord? Dook ze ergens onder om voorgoed haar familie en het dorp, waar zo genadeloos geïntrigeerd wordt te ontvluchten?
Hannelore schetst in dit verhaal een veel minder bekend aspect van onze ‘brave’ Kempen: het grenzeloos materialisme van sommige diamantslijpers, die het gewin als hoogste levensdoel stellen en die daarbij als enige ontspanningsvorm het roddelen en kwaadspreken kennen. En vermits Hannelore een zeer geëngageerd man is - wat wij altijd in hem bewonderen - bijt hij er links en rechts ongenadig op los. Als evenwicht schept hij dan figuren als Stefan, de ‘goede’ broer van Marie-Thérèse en vooral het Priesterke, die o.i. het meest treffend getypeerd werd. Wij kijken met belangstelling uit naar de tweede roman van Hannelore, die, naar het schijnt, op verschijnen ligt te wachten.
Eveneens bij het Davidsfonds verschenen onlangs twee mooie jeugdboeken:
| |
| |
Paul Vanderschaeghe: Vogels achter tralies, 12,5 × 19 cm., 88 pag., geïll., nr. 121, Jeugdreeks, geb., 1970, ledenprijs: 55 fr., handelsprijs: 75 fr.
Verrassend, deze ontmoeting met de jeugdschrijver Vanderschaeghe! Wij kenden hem totnogtoe als romancier, essayist en dichter vooral, maar nu heeft hij zich ook op het pad van de jeugdliteratuur gewaagd. Een Afrikaans sprookje nog wel, waarin het negerjongetje Kisi, de zoon van een tovenaar, de hoofdrol speelt. Een verhaal waarin de goedheid en de hulpvaardigheid het halen van het kwaad.
Treffend is de zeer dichterlijke taal, waarin Paul zijn verhaal heeft gesteld, misschien hier en daar een iétsje te moeilijk voor het jonge lezerspubliek, maar kom, beter zó, dan slordigheden.
En daarmee heeft Vanderschaeghe een voor hem nieuwe richting verkend. Wij hopen dat hij meteen de smaak zal beethebben: er is nog altijd plaats bij de Vlaamse jeugdschrijvers!
Juliaan van der Sande: Soldaten zonder wapens, 12,5 × 19 cm., 186 pag., nr. 122, Jeugdreeks, geb., 1970, ledenprijs: 60 fr., handelsprijs: 85 fr.
Een historisch verhaal over de zgn. Kinderkruistocht, die plaatshad in het begin van de 13e eeuw. De auteur kàn vertellen en heeft zich zichtbaar zeer grondig gedocumenteerd wat geschiedkundige feiten, uitzicht van landen en steden, gebruiken, kleder- en wapendracht, wijze van reizen e.d.m. betreft. Hier en daar neemt hij, wat het verhaal aangaat, wel zijn toevlucht tot oplossingen, die een weinig bij het haar gegrepen zijn - en soms wordt hij, voor moderne jonge lezers, een tikje té melodramatisch - maar deze kleine feilen verdwijnen in het niet tegenover het positieve dat van dit boek kan gezegd worden: uitstekende opbouw, zeer levendige en vlekkeloze taal, spanning, prachtige vondsten (wij denken b.v. aan de tocht over de Alpen). Kortom: een jeugdboek zoals er nog te weinig op de markt zijn. De jonge lezers, die het zullen verslinden, leren er méér geschiedenis mee dan in twintig dorre lesuren.
P.J.A. Nuyens: Pater L.J. Callewaert, 13,5 × 21,5 cm., 292 pag., geïll., Oranje-Uitgaven, Mortsel, 1969, ing. 250 fr., geb. 350 fr.
Toen wij het Pelgrimnummer voorbereidden, kregen wij dit boek ter recensie toegezonden en enkele dagen nadat wij met de lezing ervan begonnen waren, ontmoetten wij - heel toevallig - de auteur ervan: Pater Nuyens van de Dominikanen aan de Ploegstraat te Antwerpen, die ons enorm heeft geholpen bij de realisering van het Pelgrimnummer. Met nog meer interesse hebben wij dus deze ‘Pater Callewaert’ gelezen. De auteur heeft zeer dicht bij Pater Callewaert gestaan, was er intiem bevriend mee en zijn getuigenis is bijgevolg zeer waardevol. Hij heeft, zoals hij trouwens in zijn inleiding schrijft, echter niet alleen een biografie willen schrijven, maar tevens een proeve van een tijdsbeeld, of althans van bepaalde facetten daarvan. En dat is o.i. de grote verdienste van Pater Nuyens: zonder situering in de tijd, waarin hij leefde, van de toen heersende gedachtenstromingen en mentaliteit, kan men Pater Callewaert moeilijk begrijpen. Hij was een groot idealist, een lijnrechte Vlaming, een uitmuntend spreker en schrijver, maar het is nuttig en onontbeerlijk de achtergronden te kennen en daartoe hebben wij een gids vandoen, iemand die het zelf allemaal heeft meegemaakt en die zich nauwgezet documenteerde. Als het daarbij dan nog iemand is, die de waarheid geen geweld aan doet, maar tevens deze waarheid niet uit de weg gaat, ook al klinkt die uiterst hard in sommige oren, wel, dan groeit zo'n studie als ‘Pater L.J. Callewaert’ uit tot een werk, dat men a.h.w. leest als een spannende roman, waaruit de hoofdpersoon levend naar voren treedt.
Het werk omvat twee grote delen: ‘De jeugd van Callewaert’ (van de geboorte tot na de terugkeer uit Engeland, na W.O. I) en ‘Zijn leven is zijn werk’, waarin de hoofdmomenten uit Callewaerts leven werden belicht. Een uitgebreide bibliografie, een serie foto's en documenten en een personenregister besluiten dit merkwaardige werk, dat wij van harte aanbevelen.
Albert van Hoeck: Over de grens, 13 × 19,5 cm., 274 pag., Reinaert Uitgaven, Brussel/Roosendaal, 1970, geb., 125 fr.
Albert van Hoeck is een zeer vruchtbaar en vaak gelauwerd auteur. In 1965 won hij de Reinaertprijs voor het reisverhaal (‘Apolloon tussen zwart en wit’) en vorig jaar de Literaire Reinaertprijs voor de roman, met het heerlijk werk ‘Over de grens’. De grens is hier de rassengrens tussen zwart en wit: de neger en de blanke, die wél samen kunnen studeren, praten, uitgaan, feesten - maar die de grens als ‘twee-eenheid’ in het huwelijk niet mogen overschrijden zonder het niet te onderschatten risico van de volledige ineenstorting, omdat de diepe, geestelijke verscheidenheid zó groot en zó machtig is, dat het haast bovenmenselijk wordt deze te overbruggen. De auteur zegt niet dat het télkens fataal afloopt, maar als man, die de neger door en door kent (en van hem houdt!), legt hij ziel, karakter, verbondenheid met stam en bodem van de zwarte zó bloot, dat de conclusie a.h.w. voor de hand ligt, ook al zijn de omstandigheden waarin de liefde van Ankie (het blanke meisje) en Jean (de zwarte) tot bloei komt, wel uitzonderlijk te noemen, nl. de eerste jaren van het onafhankelijke Kongo, mét de bloedige strijd tussen huurlingen en rebellen en leger.
Daarmee hebben wij al enkele voorname lijnen van het verhaal zelf aangeduid. Een zwarte, Jean, die verliefd wordt op Ankie, de dochter van een blanke rechter - zij laten alles in de steek en gaan letterlijk op een eiland wonen - Jean kan echter niet los van zijn stam, bijzonder als deze in nood verkeert, en komt uiteindelijk om in de strijd tegen het leger en de huurlingen. Het einde van alles is, dat Ankie terug naar haar vaderland gaat, samen met haar vader en haar broer. Er is nog één oplossing voor hen: opnieuw een gezin te worden, spijt alles wat hen scheidde.
Albert van Hoeck heeft dit gegeven meesterlijk verwerkt, met liefde en belangstelling voor alle partijen, voor het heerlijke land dat Kongo is - met liefde en deernis vooral voor de zwarte, die wij, blanke kolonialisten, soms met de beste bedoelingen, ontworteld hebben. Een levend verhaal, verwoord in een prachtige taal en stijl, die o.i. niet moeten onderdoen voor een door de staat gelauwerd Kongoboek. Wij moeten knettergek zijn om zomaar toe te laten dat edel werk geen officiële erkenning krijgt. Of misschien zijn ook wij ontwortelden...
Het Streuvelsjaar komt in zicht: in 1971 zou Vlaanderens grootste schrijver zijn eeuwfeest hebben gevierd. Het heeft, jammer genoeg, niet mogen zijn, maar dat belet evenwel niet dat 1971 literair in het teken van Streuvels zal staan. Heule plant grootse herdenkingsfeesten - met tentoonstelling en bijzondere uitgaven van bio- en bibliografie - en intussen verschenen reeds herdrukken van Streuvels bijzonderste werken. De uitgeverij Desclée De Brouwer, Brugge/Utrecht, liet zopas ‘De Oogst’, ‘De blijde dag’ en ‘De Vlaschaard’ opnieuw van de pers komen (respectievelijk 24e druk, 5e druk en 240e duizendtal), in een suggestieve band van Ben Broecke (prijzen, respect, ing. en geb.: 65 fr./80 fr.; 98 fr./140 fr.; 120 fr./150 fr.).
Het is volkomen overbodig de zo ruim bekende werken nog nader voor te stellen: ‘De Oogst’, één van de topwerken van Streuvels, o.i. sterker dan ‘De Vlaschaard’, dat zijn meesterwerk wordt geheten; en dan nog ‘De blijde dag’ waarin Streuvels diep doordringt in de jonge-meisjespsychologie.
Wie deze werken nog niet in zijn bibliotheek zou hebben, krijgt dus een nieuwe kans. Aanpakken, zeggen we maar.
J.V.R.
Walter Haesaert: Droevig Feest, D.D.B. Brugge, 48 blz.
Dat Walter Haesaert me opnieuw verzoend heeft met de formalistiek hoef ik hier niet nogmaals uit de doeken te doen. De poëzie van Haesaert is er een van het sarcastische soort. Opvallend in het
| |
| |
totaal-thema is beslist het: ‘verloren of beloofde land’ alhoewel ik destijds eveneens op het enigmatische van deze stelling wees. De aanwezigheid van een ruimtelijk alfa-punt
toch is er het punt dat met een gouden
duidt beslist in de richting van ‘mens-zijn in een breder spektrum’. Haesaert gelooft, spijt zijn in het oog springend pessimisme, in een morgen. Een morgen als een uiterlijke waarneming die geen geluid verdraagt (gebondenheid aan orde enz.), een morgen als reflektie van de ‘voorbije jeugd’, zodat de mens slechts lachend weent, lezend, een boek dat later wordt geschreven.
De natuurgebondenheid waaraan Haesaert onderhevig is, maakt dat zijn verzen koel aandoen. De warme onderstroom laat zich verklaren aan de hand van de inzet, of beter de graad van het impuls. Het ‘droevig feest’ draagt vooral het overbodige, het nutteloze dat een mens ontluistert en teneerdrukt. Met als enige bittere hoop:
misschien zal ons verdriet binnen de perken blijven.
Wat me destijds sterk trof was dat een onschuldig kinderspel, als het omverwerpen van een sneeuwpop, in zijn ogen groeit tot een grote-mensendaad, m.a.w. heeft een volwassene ipso facto het recht op geluk = tevredenheid verspeeld? Ergens suggereert Haesaert het antwoord:
tot de grens misschien ooit opengaat
‘Droevig Feest’ is een wrange bundel, deze korte notities kunnen er een getuigenis van zijn. Haesaerts dichterschap is er een van het gekompliceerde soort. Hij is een dichter die het zich beslist niet makkelijk maakt en er evenmin voor terugschrikt zichzelf te dissecteren.
Maar wat hij schrijft raakt de mens, die hem lief is.
Marleen De Cree-Roux: Ofelia speelt met de maan, Colibrant.
Vooreerst weze de uitgever gefeliciteerd. Hij heeft dit boekje handig, sober en mooi uitgegeven.
De bepaling van haar poëzie geeft Marleen De Cree-Roux zelf:
eenvoudige dingen schrijven
alleen de kleine blijven (blz. 5)
Deze poëzie van de maan, nacht, zon, zee, licht en lucht doet wel enigszins romantisch aan, maar de dichteres zorgt er telkens voor niet te ontaarden in sentimenteel gezwam. Zij schrijft over haar geluk, haar liefde die zij sterk natuurgebonden, in korte, haast aforistische verzen weet weer te geven.
Ik denk hier bijvoorbeeld aan:
plotseling stil kan staan
Sporadisch roept zij herinneringen op aan Neeltje Maria Min, zoals in:
je bent zo ver en onbewaakt
wel nooit het einde zingen
jouw adem wordt mijn naam (blz. 14)
Later natuurlijk komt de pijn, de gewoonte en de herinneringen:
Opvallend ook aan deze poëzie is het typische koloriet dat sterk vrouwelijk aandoet:
de nacht heeft de bomen vergeeld (blz. 25)
de nacht kruipt/door mijn vingers
en ook mijn haren/worden blauw (blz. 26)
Tussen de kleengedichten vinden we prachtige liefdesgedichten. De vrouwelijke gesublimeerde erotiek is er een van het subtiele soort. Men is bang haar te hanteren. Sommige gedichten zijn waarachtig van porselein.
Dichter zonder naam: Worstelen met God, Vita-Oudenaarde.
Dit is een kurieuze bundel. Alleen reeds de opvallende auteursnaam gaf me een onbestemd gevoel. Ik hou niet erg veel van mensen die bewust naamloos, opzien willen baren door, in dit geval, een rechtstreekse aanval op het Christendom. En nou maar zeggen dat ik het niet begrepen heb etc. De ellenlange inleiding hoorde er m.i. toch niet bij. Ik citeer: ‘Langzaam verschrompelt nu echter de religieuze huid die de gevoelige psyche van de mens zolang de nodige zelfbescherming verleend heeft en stilaan krijgt de homo sapiens een taaier en volwassener innerlijke struktuur, die hem in staat moet stellen om zonder metafysisch kunst- en vliegwerk op deze aarde verder te existeren.’ (blz. 7) m.a.w. wij moeten naar een wereld zonder God: ‘Te leven zonder God en zonder het geloof in een voortbestaan na de dood, dat is de duizelingwekkende opdracht van de nieuwe mens.’ (blz. 8).
In een archaïsche, gezwollen taal, tracht deze dichter zijn inleiding waar te maken. Hij doet dit met wisselend sukses. Van de geboorte van Neopro, de nieuwe mens, tot diens gevecht met God, die er het bestaan bij inschiet als:
alleen een vliezen zak met vele schotten
bungelt aan de onbesmeurde punt (van het mes) (blz. 19).
In de plaats daarvan stelt de dichter levensmoed.
En dan plots op blz. 28 begin ik stilaan te begrijpen waar de verbittering van de dichter haar oorzaak vond:
Een kindergraf heeft met getande stalen schop
de ribben van mijn ziele kleefde
onbarmhartig weggeschraapt.
En net dat zet zijn hele teorie op losse schroeven. Met elk woord waarmee deze dichter God van zich af wil schrijven toont hij zijn grote noodzaak aan God en een mens die hem begrijpt. Dankbaar heeft hij de hem omringende chaos gebruikt om zijn ‘aan de lijve’ ondervonden gevoel van wanhoop te generaliseren. En dat is m.i. de denkfout van deze niet onverdienstelijke dichter zonder naam die, wanneer hij het opgeschroefd turbulente uit zijn verzen weet te weren, beslist in staat is goede poëzie te schrijven.
Hugo Olaerts: Bewegen, Vita-Oudenaarde.
Een eerste stap op het pad van de poëzie doet Hugo Olaerts met ‘Bewegen’. Het is vooralsnog geen bundel om over naar huis te schrijven. Het is een ontdekken van zichzelf, een blindelings om zich heen tasten, een zoeken en nog niet vinden. Ook met de vorm hapert er iets. Het feit dat men een paar woorden achter mekaar zet, en nog een aantal onder mekaar, wil nog niet zeggen dat men poëzie schrijft. Sommige ontboezemingen zoals ‘Jij’ (blz. 27) hadden m.i. beter achterwege gebleven, omdat ze door gebrek aan beheersing naar een anti-climax toegroeien.
Olaerts krijgt krediet voor mijn part, maar hij moet eerst leren zichzelf te worden.
| |
| |
Luc Clerinx: Met Angstwimpers, Brems.
Onder angstwimpers bekijken de ogen van Luc Clerinx de wereld en zichzelf. In feite is hij over beide niet zo goed te spreken. Een wereldverbeteraar is hij niet, maar wil, moet ons zeggen wat hem tegensteekt:
waarom hebben handen het strelen verleerd
waarom zoog men de vreugde uit het merg der mensen
en verder:
met een ontleedmes van verdwazing
ook nog:
de zon is te laf om te schijnen
en
morgen zal weer argeloosheid
of:
in de waterval van verklanking
Ergens lijkt Clerinx niet zo makkelijk over zijn teleurstelling heen te kunnen, zonder daarom zijn dagen als een verbitterde te slijten. Hij ergert zich voortdurend aan de samenleving en sommige produkten daarvan, kijkt beangstigd in de toekomst. Daarom zie ik dit bundeltje meer als een waarschuwingsproces. Een welgemeend ‘Pas op, want...’ van een vriend. Poëtisch gezien zijn er natuurlijk op- en aanmerkingen. Maar zijn poëzie is eenvoudig en toegankelijk. Men hoeft er geen grote dingen in te zoeken. Clerinx heeft zijn hart gelucht en er terzelfdertijd op gewezen dat er nog andere dingen bestaan dan deze, welke men elke dag in de kranten leest.
Ik zie een grashalm bewegen
dit is een gebeurtenis, weet je
een gebeuren zo oud als de wereld
nieuw als de aarde die elke morgen
Het paradijs is een wuivende grashalm.
Zo besluit Clerinx zijn, overigens verzorgd uitgegeven, bundeltje. Het is hoopgevend. Niet alles verdwijnt onder de pletrol van vuur en geweld. Zolang er mensen zijn, die oog hebben voor het andere, en soms, meer dan oog alleen...
Fred de Swert
Antoon Vander Plaetse: Van horen zeggen, in eigen beheer, 100 fr. ‘Van horen zeggen’ heet het nieuwe boekje van Antoon Vander Plaetse, uitgegeven in eigen beheer: Hovenierstraat, 64, 8500 Kortrijk.
‘Met citaten uit mijn eigen werk, om over na te denken, te lachen of te grijnzen’, zegt de auteur zelf. ‘Alles voor mijn vrienden’, voegt hij er schalks aan toe. En uitgaande van wat Léon Daudet heeft geschreven: Tout ce qui est vraiment beau, commence en général par scandaliser.
Spreuken, gedichten, grafschriften en andere pikante gezegden. Waaruit men b.v. kan leren dat lijdzamen zijn als werveloze dieren omdat ze kruipen en dat degene die niet wil vernederd worden, niet waard is dat men hem prijst. Elders, dat enkel de goede katolieken zich de luxe mogen veroorloven antiklerikaal te zijn en dat de moderne poëzie zich van de deklamator heeft bevrijd. Dit alles gevolgd door een beknopte bio-bibliografie.
Toon uit in dit keurige werkje van om en bij de 50 bladzijden nog een vrome wens, zijn laatste: gevrijwaard te mogen blijven van lichamelijke aftakeling, verschrompeling van de geest, van vernederende zorgen en kwellende onzekerheden. De ogen te mogen sluiten bij valavond... met de hoop op het eeuwig morgengloren. Dit heerlijke werkje werd gedrukt op de persen van Sanderus te Oudenaarde en is te bestellen bij de auteur zelf.
H.D.
Dr. Aloïs Verwaest: Dat oude hart van mij, Uitgeverij De Vroente, Kasterlee, 1969.
Een rustig, welwillend begrip tegenover hen, die hem omringen, en het schone leven dat hij leven mag, heeft dokter Aloïs Verwaest verankerd in zijn verzen ‘Dat oude hart van mij’.
De bundel is een drieluik van bezonken levenswijsheid, gerijpt in de zon van milde menselijkheid, moeizaam veroverde maar vreugdevolle vrucht der wijzen. Speelse verzen, gezet op het stramien van uitgelaten kindervreugde, en warme hartelijkheid wevend, bundelt de dichter in ‘Die opa toch’.
Overal staat het kind centraal in deze gedichten, elk vers beweegt zich op de kadans van het kinderspel, neuriet een ludiek aftelliedje. Soms beademt een zuchtje weemoed van de ouder wordende dichter het venster, waardoor hij het kind gadeslaat.
Met ‘Hart en ziel’ wijdt de dichter zich dan aan een aantal aspecten en facetten van het leven, waarmee hij zich intens verbonden voelt. Uitgroeiend tot levende symbolen, blijken zij het spectrum te zijn, dat vaak kleur en ‘hart’ verleent aan het bestaan van de dichter. Bijzonder aangrijpend zijn vooral de verzen over het oude huis, zijn beste vriend. Een aantal andere gedichten zijn sterk evangelisch gebonden en weerspiegelen de eeuwigdurende waarde, de ‘ziel’ van het christelijk levensbeginsel.
Fijn gestileerd zijn de gedichten die onder de titel, ‘Fata morgana van een verliefde zwerver’ werden bij elkaar gebracht.
Beslist neoromantisch van opzet, zijn ze m.i. staalkaarten van de hunkerende en strevende mens, die vreemd harmonisch toch, gedreven wordt door zijn nood aan echte liefde en genegenheid.
Deze bundel moet een echte thuis zijn voor iedere zwerver met een door het leven gerijpt hart. Iedere echte poëzievriend is er trouwens een genode gast.
Jos van Rooy
Luc Delafortrie: Mayerling, zelfmoord of doodslag, IN-boek, Van In, Lier, 1968.
Weinig of geen gebeurtenissen hebben de wereld dermate in de ban gehouden als het Mayerlingdrama uit de herfsttij der Habsburgers. Jarenlang beukte Luc Delafortrie op de poort van Mayerling, waarachter in 1889 de levenloze lichamen van kroonprins Rudolf en Maria Vetsara gevonden werden, maar de toegang bleef hem ontzegd. Uit dit nieuwe, in vele opzichten merkwaardige Mayerlingboek blijkt nochtans overduidelijk dat de schrijver niets onverlet heeft gelaten om de sleutel van het drama te vinden.
Delafortrie heeft aanvankelijk getracht door een psychologisch juiste benadering van de gedragingen der hoofdvertolkers, getekend in het decadente Oostenrijk uit de 19e eeuw, klaar te zien in hun karakters. Merkwaardig jong treden zijn figuren dan ook uit de vertroebelde historische sfeer te voorschijn, bevrijd van het stof, waaronder 80 jaar wereldgeschiedenis hen heeft doen schuilgaan. Dat de auteur ook de doordeseming van het Mayerlingdrama met de Hongaarse ontvoogdingsstrijd niet onderschat heeft, blijkt duidelijk uit de ruime en detailrijke documentatie die hij zijn lezers aanbiedt. Een eerste thesis, volgens dewelke Rudolf zich solidair zou getoond hebben met de Magyaren en aldus beschuldigd van hoogverraad, zou verplicht geweest zijn zich het leven te benemen is weliswaar interessant, maar kan nochtans door Delafortrie niet bijgetreden worden. De vraag, welke rol men Maria Vetsara in dat geval toebedacht heeft, en hoe zij om het leven kwam, blijft dan immers zonder meer onbeantwoord.
Dat anderzijds Aartshertog Salvator, teleurgesteld over Rudolfs weinig doortastend optreden jegens zijn vader in de Hongaarse zaak, de kroonprins zou gedood hebben, vindt evenmin genade in de ogen van de auteur, omdat dan zelfs het minste bewijs ontbreekt. Delafortrie zet tenslotte ook de onmogelijke liefde tussen Maria en Rudolf opzij, omdat alles laat vermoeden, dat het hart van de kroonprins altijd ruim genoeg was voor meer dan één vrouw.
| |
| |
Deze en vele andere hypothesen werden door de schrijver nauwkeurig onderzocht en afgewogen, zonder dat een ervan hem voldeed. Een definitieve oplossing wil dit boek trouwens niet geven, wel waardevol historisch materiaal.
Katelijne Van der Hallen: Stille regen, De Bladen voor de Poëzie, Lier, 1969.
Als een kleine Johannes, zich vermeiend in de natuur, met steeds het stille heimwee naar Windekind in zich, heeft Katelijne Van der Hallen, eenvoudig maar hartveroverend, zich voor het eerst in de tuin der poëzie begeven.
‘Stille regen’ is een uiting van een over de dingen van iedere dag liefdevol neergebogen dichteres. Het leven dat haar omringt, maar vooral de natuur, bekoort haar.
Uit die natuur biedt Katelijne Van der Hallen ons met uiterste eenvoud, een heerlijke ruiker rozen aan, in de vorm van een bundel echt fijne gedichten, die getuigen van een waarachtig artistiek talent.
Nooit ingewikkeld of overlast, zijn haar impressies toch verrassend beeldrijk. Katelijne Van der Hallen wil geenszins een met tientallen tinten en kleuren gestoffeerd schilderij uitwerken, maar ze bedient zich met dergelijk meesterschap van licht en schaduw, dat elk gedicht tot een bijzonder knappe en sprekende schets is uitgegroeid.
Eng verbonden met de ‘natuurlijke’ thematiek is, hoe kan het ook anders, een zacht maar blijvend heimwee, dat zijn stempel op vele kunstenaars uit alle kunsttakken heeft gedrukt.
Bijna altijd is het intens verlangen naar een oneindige stilte en rust waarvan ze in de natuur een afschaduwing vindt, met de lyriek van Katelijne Van der Hallen verbonden.
Soms nauwelijks merkbaar, dan toch weer intenser en dringender voelt men dat ook zij, in ‘Stille regen’, onderhevig is aan de eeuwig afwisselende getijen, van vreugde om wat is, en verlangen naar wat misschien zou kunnen zijn.
Luc Daems
Vlaanderen West, 24,5 × 27 cm., 240 pag., Uitg. Lannoo Tielt/Utrecht, 1970, geb. in vollinnen band met stofwikkel, 700 fr.
Lannoo heeft een fotoboek uitgegeven en daarvoor heeft hij drie Vlaamse klasse-fotografen aangetrokken om het gegeven: ‘Vlaanderen West’ uit te werken; een kanjer van een opgave! Alle gegevens waren aanwezig om een fotomonument te creëren, steunend op de originaliteit zowel van foto als lay-out, kortom: een uiterst genuanceerde eenheid van visuele ontroering over een gebied, dat als geen ander daarvoor geschikt is.
In plaats daarvan is het een verzameling foto's geworden.
De drie kunstfotografen die op de kaft vermeld staan zijn, achteraf bekeken, slechts de vlag die een ietwat aangekomen lading moet dekken, want het is al direkt te merken dat men de rest van de boot heeft bijgestouwd met werk van zestien andere fotografen (amateurs) en archiefstukken.
Daardoor is naast een reeks topfoto's, werk van een dérgelijke banaliteit te zien, dat het hele boek er artistiek door ontwricht wordt, om niet te spreken van de indruk die men krijgt dat hier door verschillende firma's aan onbetaalde reklame is gedaan. Men heeft zich bij deze keuze blijkbaar niet gerealiseerd dat een foto - en dan speciaal om een ‘foto-boek’ samen te stellen - enkel en alleen waarde krijgt door de innerlijke beweegreden: ritme, contrast, en honderd andere mogelijkheden die bij deze parasiterende tussenschietertjes met de beste wil niet te herkennen zijn. Dat moet voor de drie kunstfotografen (Walter De Mulder, Jean Mil, Roger Vansevenant) een harde dobber zijn, want men kan zich bovendien niet goed voorstellen dat zij zelf de keuze der foto's hebben bepaald of aan het samenstellen hebben deelgenomen. Zij moeten zich genomen voelen, net als de kopers. Een uitgever kan misschien niet persoonlijk voor alles instaan, maar hij kan tenminste zorgen voor een homogene ploeg, die tot het uiterste voorkomt dat de inspanningen én het image van beroepsmensen de nek worden omgedraaid.
Het meest vervelende aan dit boek is wel de witte, over het hele werk lopende, halve-centimeter-rand rond bladzijden en foto's, een verouderd procédé dat vooral bij de donkere foto's de bijzonderste effecten steelt. Alles bij elkaar: jammer om de enorme kansen, die erin zaten om tenminste zonder blozen naast buitenlandse fotoboeken te mogen verschijnen; de prijs liet toch andere kwaliteiten veronderstellen. Hopelijk kan een royaal honorarium hier een pleister op de wonde zijn.
Albert Setola
Tot daar het algemeen uitzicht van dit fotoboek. Wat de tekstgedeelten betreft, kunnen wij positiever zijn. Karel Jonckheere schreef een mooie, levendige inleiding, André Demedts stond in voor de keuze van de bindteksten (voornamelijk afkomstig uit ons eigen poëtisch patrimonium), terwijl Jozef Deleu heldere, verklarende teksten maakte bij de foto's. Het boek is viertalig, wat de verspreiding ervan in de hand zal werken. Hier dus honderd procent ‘vak’-werk; de auteurs dienen er hartelijk om gefeliciteerd, want zij hebben in hun teksten ‘Vlaanderen West’ wààr gemaakt, onze Noordzeegouw, dat ‘onvolprezen scheppingswerk waarvoor wij de Ontwerper mogen dankbaar zijn’, zoals Gouverneur P. van Outryve d'Ydewalle in zijn voorwoord schrijft.
J.V.R.
Jan Clement: ik ben. Oudenaarde, Vita, Postbus 43, 1968, 44 blz. Het debuut van een dichter. De titel klinkt nogal ongewoon. Ook hetgeen op de eerste blz. staat te lezen:
Het zegt allemaal niet veel. Tenminste toch niet voor een buitenstaander. En daarop komt het aan. Gelukkig is de inhoud van de bundel heel wat beter. Er komen onmogelijke beelden in voor, er is veel dat ver gezocht lijkt, maar er is toch ook dichterlijke belevenis, er is werkelijke bezieling. Voorlopig blijft de eigenlijke poëzie nog fragmentarisch, maar van een debutant kan men niet meer eisen.
We kunnen slechts wachten op een volgende bundel om te weten wat het worden zal. Een verrassing achten we niet uitgesloten als Jan Clement zichzelf wil blijven en tevens bedenken dat hij ten allerlaatste toch ook voor de anderen schrijft.
Fred de Swert: Zijn naam is Roeland. Lier, De Bladen voor de Poëzie, 1968, 31 blz.
Na zijn debuut ‘Door eenzaamheid geranseld’ (1967) bezorgde Fred de Swert spoedig een tweede bundel, die de in hem gestelde verwachtingen bevestigt. ‘Zijn naam is Roeland’ bevat gedichten rondom de geboorte van zijn zoontje. Een bewogen reeks verzen over wat de dichter daarbij - vooral innerlijk - heeft meegemaakt. Eerlijk en doorgaans eenvoudig werk van een jonge man die op zoek blijkt te zijn naar groter zekerheid en meer houvast. In afwachting is hij vol aandacht voor alles wat rond hem gebeurt. We tonen dit best aan met een sprekend voorbeeld:
het werden zwaluwen van leed
| |
| |
Van Fred de Swert mogen we nog veel verwachten.
Ward Hermans: Poëzie achter tralies, Antwerpen, De Goudvink, z.j., 76 blz., 115 fr.
Een bloemlezing uit de vier ‘zwarte bundels’, die destijds klandestien werden verspreid. De poëzie van Ward Hermans mag men niet te uitsluitend als louter woordkunst benaderen. Zij is rechtstreeks gegroeid uit het leven van de mannelijke strijder die zich niet laat teneerslaan en altijd weer het hoofd opricht om te vechten voor zijn volk. Paul Hardy mocht dan ook met volle recht spreken over ‘een bezield tijdsdokument’; we moeten er aan toevoegen dat het in alle opzichten een ontroerend tijdsdokument is gebleven. Er komen in de bundel ook Franse en Duitse gedichten voor met een onbetwistbare waarde maar vele lezers zullen meest worden getroffen door de gedichten die Ward Hermans heeft geschreven voor zijn moeder. Hij schreef einde maart 1950 een gedicht voor haar 80e verjaardag; een maand later werd ze reeds begraven en vier dagen nadien schreef hij een gedicht omdat men hem in de cel moeders rozenkrans had gebracht.
Ward Hermans: Jan van Gent. Schelle, De Goudvink, vierde druk, 326 blz.
De vierde druk van deze ‘Historische roman uit het leven in Vlaanderen rond twee wereldoorlogen’ spreekt voor zichzelf. Wat ons volk heeft beleefd ‘toen het streed voor zijn idealen en misbruikt werd voor de belangen van anderen, zonder ander loon dan smaad, hoon, gevangenisstraf en dood’, wordt op treffende wijze uitgebeeld. Jan van Gent heeft met een paar trouwe kameraden gestreden aan het oostfront omdat hij het kommunisme wilde bevechten. In het verhaal komen vele bladzijden voor die elke lezer zullen dwingen tot dieper nadenken. ‘Jan van Gent’ brengt een goede boodschap en zou derhalve door velen moeten gelezen worden.
Anne Dellart: Enigme, Brugge-Utrecht, Desclée De Brouwer, 1968, 72 blz., 75 fr.
In deze vierde bundel werd ook de derde, ‘Hiëroglyfen’ (1963), volledig opgenomen. Daardoor is ‘Enigme’ een belangrijke uitgave geworden, die we aan alle lezers van moderne poëzie moeten aanbevelen. Anne Dellart tracht het menselijk raadsel te ontcijferen - dat doet overigens ieder waarachtig dichter - en zij doet het door middel van het beeldgeworden woord. De bundel is een uitvoerige studie waard en zou een uitstekende inleiding kunnen vormen op de hedendaagse poëzie, die gegroeid is uit het verleden en uitsluitend op de toekomst staat gericht. Het is niet altijd alles even ‘mooi’, zoals men dat pleegt te zeggen, maar het is gedicht na gedicht boeiend en belangwekkend. Alleen verwondert het ons dat Anne Dellart met al haar talent nog niet tot gaver poëzie komt. Ze heeft echter nog vele jaren voor zich om zich te bezinnen op het leven en op haar werk. Ondertussen kunnen we ‘Enigme’ lezen en herlezen!
Leo Bruynincx: De Quetzal. In eigen beheer bij Bruynincx-Roose te Dendermonde, 1969, 24 blz.
De quetzal is een vogel uit Guatemala waar hij doorgaat als een zinnebeeld van de vrijheid. Dichter Anton Vlaskop schreef voor dit debuut een verhelderend voorwoord.
Nederlandse gedichten wisselen af met Franse. We beperken ons tot de eerste die in soberheid van woord en beeld toch een zekere eigenheid vertonen. Het is niet groots, het is zeker nooit mysterieus, het is zelfs verre van belangrijk, maar het zegt tenminste iets.
Het eerste bundeltje van L.B. biedt geen enkele waarborg, maar het sluit mogelijkheden in. Welke die mogelijkheden zijn, zal de toekomst ons moeten leren.
Eug. Mattelaer: De levenskring, zonder vermelding van uitgeverij.
Eugeen Mattelaer (Knokke) bezorgde een omvangrijke bundel ‘De levenskring’, waarin hij achtereenvolgens de hoofdfasen van het leven met hun voornaamste gebeurtenissen, van de lente tot de winter, van de morgen tot de avond, van de geboorte tot de dood behandelt. De gedichten hebben betrekking op hetgeen hij zelf heeft doorleefd of in zijn onmiddellijke omgeving van zeer dichtbij heeft meegemaakt. We worden er overigens voor gewaarschuwd dat de gedichten zijn geschreven over vele jaren en dat dit het verschil in vorm en opvatting moet verklaren. Toch loopt door de hele bundel dezelfde hoofdlijn: de levensvisie van een echt gelovige en diepmenselijke mens. Van het begin tot het einde krijgen we het bezielde getuigenis van de idealist van de daad. Eug. Mattelaer houdt van de natuur en van de zee, hij houdt vooral van de schoonheid en vindt in de poëzie het middel om datgene weer te geven wat hem het innigst beroert.
Bij ‘De levenskring’ ontbreken nadere gegevens omtrent de uitgave. Waarschijnlijk werd de bundel gepubliceerd ten gerieve van een beperkte lezerskring van familieleden, goede vrienden en bekenden. Al deze mensen zullen zonder twijfel dankbaar zijn om dit royale geschenk. Eug. Mattelaer is wel geen groot dichter, maar hij is een gelukkig mens. Hij leeft ‘rustig te midden stormen’ en wat er verder ook gebeuren moge: ‘elke dag kan zijn genadebron’.
Omer Tanghe: Gewone priesters. Brussel, Nationaal Centrum voor Roepingen, 1968, 156 blz.
In deze tijd waarin probleem-priesters schijnen te bestaan is het bemoedigend ook eens een goed boek te kunnen lezen over gewone priesters die gelukkig zijn in hun gewone dagelijkse leven. Zo'n boek schreef E.H. Omer Tanghe onder de titel ‘Gewone priesters’. Het wordt aangeboden als ‘knipsels uit het journaal van een kapelaan’ en opgedragen ‘aan mijn confraters-parochiepriesters’. De auteur brengt ons het getuigenis van zijn eigen leven in een belangrijke Kortrijkse parochie, waar hij zo gelukkig was broederlijk te mogen samenwerken met pastoor Dejonghe. In zijn journaalflitsen, die alle uit de werkelijkheid van het doodgewone alledaagse leven zijn gegrepen, wordt de schone figuur van de overleden pastoor - een edel mens en echte priester - dankbaar opgeroepen. Ook hij behoort immers tot de gewone priesters die in alle eenvoud hun roeping beleven en gelukkig zijn.
Het is goed dat de gewone parochiepriesters, die zelden in de belangstelling staan en van wie in de pers geen gewag wordt gemaakt, ook eens aan de beurt komen. Zij moeten het boek van E.H. Tanghe lezen. ‘Gewone priesters’ willen we ook met nadruk aanbevelen aan de christenen die doorgaans maar een flauw vermoeden hebben van de realiteit van het leven dat hun priesters leiden. Volgt er weldra ook een boek over ‘Gewone zusters’? Het zal even welkom zijn.
Godelieve Moenssens: Bloesems. Brecht-Antwerpen, Uitgeverij De Roerdomp, 1968, 32 blz.
De dichteres en sprookjesschrijfster Godelieve Moenssens is maar 29 jaar († 1968) geworden. Van de geboorte van haar zoontje af is zij gedurende acht jaar volledig lam gebleven. Het is de verlamde moeder die voor haar kleine Leo sprookjes en enkele kleine gedichten heeft nagelaten. Met bewegingen van haar ogen en bijna onzichtbare trillingen van haar vingertoppen dikteerde ze in de maand
| |
| |
augustus 1967 het vers van haar doodsprentje:
Laat toch mijn dood niet zwart omkransen
Maar wit als het lied van vreugde zelf
Wit van vogels, van bloemen die ik minde,
Het wit waarin geluk zich weeft.
Ik heb met heel mijn hart geleefd.
Dan is het goed te mogen rusten
Het is niet alleen de eindbalans van haar leven, maar ook de syntese van haar poëzie. De veertien gedichten zijn overtuigend door hun levensechtheid. Literatuur en leven hebben elkaar hier doordrongen. Alle woorden zitten boordevol ervaring en daarom zullen ze niemand onverschillig laten.
Angèle Dalschaert: De vrijheid van de jagers. Lier, De Bladen voor de Poëzie, 1968, 32 blz.
A. Dalschaert, die als jeugdschrijfster herhaaldelijk werd bekroond, is ook dichteres. In 1960 debuteerde zij op voor haar verrassende wijze met ‘Klein dagboek van een zomer’. Deze gedichten kregen thans een onafhankelijk vervolg in ‘De vrijheid van de jagers’. Het bundeltje bevat een merkwaardige dichterlijke vondst, die op originele wijze wordt uitgewerkt en in 23 gedichten telkens terugkeert, steeds voller en rijker van inhoud. Van gedicht tot gedicht groeien de motieven in en door elkaar tot de vrijheidsgedachte die in de jagers verzinnebeeld wordt naar het einde toe haar absolute zin krijgt in God.
ach, 't is al zo lang voorbij...
De jagers gingen - zonder mij -
op hun laars met spijkershakken
over de groene wilgetakken
die tot een brug gevlochten waren
ze gingen waar geen paden waren
de wind wiste hun sporen met blaren
Niemand zou de jagers wedervinden
eens het berkenbos voorbij.
Waren daarom hun wangen zo rood
Het poëtisch potentieel van deze tweede bundel lijkt ons groter dan in de eerste. Waarschijnlijk wordt het een drieluik.
A.G. Christiaens: Onvindbaar land. Oudenaarde, Sanderus, 1968, 48 blz.
De dichter die slechts uiterst zelden publiceert, biedt ons hier de ‘gedichten van 1937-1967’. Dat is niet meer dan eenendertig gedichten in de tijd van eenendertig jaar. Poëzie die open en ernstig is en tast naar de diepe zin van het leven. Een hedendaagse vertolking van het eeuwige ‘irrequietum’. Alles wat de dichter bezighoudt en binnenin beroert wordt hard en soms bijna zakelijk uitgesproken. Typerend is alleszins het titelgedicht, waarmee de bundel wordt afgesloten.
O laat mij zonder herinnering
En zingend het derde land ingaan
Wonderbaar eerste land, waar zijn de dagen
Uit onze jeugd, toen naar de horizon
Van het tweede land roekloos de tocht begon
En wij de weelde van het land niet zagen,
Het tweede land, droef land van mens en plagen,
Waar wij om diep gemis de weg terug
Steeds zoeken en verlangens broze brug
Ons doet verdwalen naar het rijk der sagen,
Gij derde land, land van ons welbehagen,
Waarop de zwerver zint, tot hij ontzind
Pas op het eind der dagen antwoord vindt:
Onvindbaar land waarnaar alle eeuwen vragen!
A.G. Christiaens: Angsten in het Westen. Oudenaarde, Sanderus, 1968, 28 blz.
De dichter A.G. Christiaens schrijft ook proza. ‘Angsten in het Westen’ is vele andere en dikkere boeken waard. Het bevat enkele sobere en bescheiden aantekeningen over ‘Frontzone 1918’ en ‘Vesting zonder dak’ (vangt aan op 10 mei 1940). Daartussenin staat een kort ‘Interbellum’ over de toenemende oorlogsbedreiging. De auteur schrijft blijkbaar alleen voor enkele bedachtzame oudere mensen die kunnen begrijpen en opnieuw willen beleven wat ze als een gruwelijke ervaring hebben meegemaakt. Mensen die de angsten in het westen nog steeds onder ogen zien en bekommerd zijn om hun medemensen. Mensen ten slotte die houden van eenvoudig en stevig proza dat in weinig bladzijden heel veel vermag te zeggen.
Em. Janssen: Klein levensboek. Lier, De Bladen voor de Poëzie, 1968, 32 blz.
De inhoud van deze bundel is minder gericht op louter poëtisch genieten dan op zinrijke meditatie. De dichter heeft zijn traditionele vorm goed verzorgd om ons des te beter deelachtig te maken aan zijn diepe religieuze belevenis:
Dit is een heel klein levensboek:
een keur van korte woorden
waarmede ik meer van mildheid zoek
(stil, effen, steile boorden), -
en rillend duik, in donker meer
en breek door bovenvlak dan weer
Naast proloog en epiloog bevat de bundel zes afdelingen met telkens een korte proza-inleiding en acht gedichten van doorgaans twee vierregelige strofen. Korte gedichten rondom dezelfde kern. Het werk van een zeer knappe en zeer intelligente man, van een vurig priester met diep-innerlijk leven en van een mens aan wie niets menselijks vreemd is. Sommigen zullen aan deze ‘gedichtenmozaïek’ veel deugd beleven en alle rechtgeaarde poëzielezers kunnen er slechts eerbied en waardering voor over hebben.
Neer Vantina: Uren der getijden. Antwerpen, Die Poorte, 1967, 44 blz.
Neer Vantina (pseud. van Renier Pennemans, geb. 1932) debuteerde in 1965, maar voor ons is ‘uren der getijden’, zijn tweede bundel, de eerste en verrassende kennismaking geworden. We hebben hier te doen met iemand die in alle ernst op zoek is naar een eigen weg en door het woord tot klaarheid tracht te komen met zichzelf. Een jonge kracht met veelzijdige belangstelling en grote gevoeligheid voor de raadselen van het menselijk leven.
Neer Vantina: kokosvezel achterwaarts. Lier, De Bladen voor de poëzie, 1968, 32 blz.
Blijkens de bibliografie is dit reeds de vierde bundel van de dichter. Voor ons is het de tweede en hij heeft ons, evenals ‘uren der getijden’ verrast doen opkijken. Thans was het vooral door de hardnekkigheid in het streven naar een persoonlijk geluid, naar
| |
| |
een vernieuwing in het ‘denken’ en uitdrukken, in het benaderen en beleven van de werkelijkheid. Het resultaat: een reeks, voor ons moeilijk toegankelijke gedichten, waarin we hier en daar de stem van de autentieke dichter herkennen, maar waarin we de onontbeerlijke ‘poëtische’ eenheid missen.
Anton Vlaskop: er bloeien zoveel rozen... In eigen beheer: A. Tettelin, H. Geestmolenstraat 78A, Lokeren, 1967, 78 blz., 200 fr.
Met de tekeningen en houtsneden van Chris Metdepenningen is deze nieuwe bundel van de op vele gebieden zeer bedrijvige Anton Vlaskop, weer een prachteditie geworden. De dichter is op wonderlijke manier zichzelf gebleven, zonder zichzelf te herhalen. Het is zonderling dat hij met zijn typisch-eigen vorm zoveel kan tot uitdrukking brengen. Geen grootse of overweldigende poëzie, maar aangenaam werk dat soms ook onverwachte diepgang krijgt. Ter eventuele kennismaking het stukje ‘berusting’:
Vangansbeke, Vanriet, Van Ryssel: Triple sec. Yanguitgave, 1968, 64 blz., 50 fr.
Deze Yanguitgave (Slotenstraat 5, Sint-Amandsberg) bevat werk van drie dichters die niet meer aan hun proefstuk zijn: Julien Vangansbeke (geb. 1936), Jan Vanriet (Antwerpen, geb. 1948) en Daniël Van Ryssel (Evergem, geb. 1940). Vooral Vangansbeke moet niet meer bewijzen dat hij een dichter is. Dat hebben we bij voorgaande besprekingen kunnen aantonen. Thans alleen een voorbeeld met het titelgedicht van zijn afdeling: ‘links van mijn rechterhand’.
links van mijn rechterhand
maar de open armen van een kleurrijk vergezicht
schrijf ik me over onmetelijk groen
omdat ik weet na iedere kringloop van mijn bloed:
als een vetvlek op dit papier
uw netvlies belet te seinen
wat mijn rechterhand beweegt
schreeuwt mijn doorslag des te luider:
verlaat uw drempel en verkondig dit:
de oudste goudsmid op aarde is de zon
Jan Vanriet en Daniël Van Ryssel spreken een zakelijker taal. Zij prediken opstandigheid en schreeuwen hun verontwaardiging uit over onze huidige samenleving. We durven niet twijfelen aan de eerlijkheid van hun aanklacht en verontwaardiging, maar waarom zij zelf ten allen prijze zo onwaardig en ontluisterend willen schrijven ontgaat ons helemaal en soms zijn er banaliteiten die ons werkelijk ergeren.
Remi Van de Moortel
|
|