Vlaanderen
Kunst en geest
Enkele aantekeningen bij de anonieme Vlaamse primitieven
De onbekende Meester van de Ursula-legende heeft de tegenstelling tussen oud en nieuw testament verpersoonlijkt in de gestalten van twee adellijke vrouwen. Naar de vormentaal van de tijd draagt zij, die de Synagoge verzinnebeeldt, een gebroken lans in de rechterhand en in de linker, vallensgereed, de twee tafelen van de Mozaïsche wet. Zij is bovendien geblinddoekt.
Dit symbool werd boven de inkompoort van de Brugse tentoonstelling aangewend als blikvanger. Men kon het opvatten als een troostwoord bij de vele indrukken van onzekerheid die men er kwam opdoen of als waarschuwing tegen moedwillige zelfverblinding. Het blijft jammer dat deze unieke confrontatie met zoveel anoniemen tegelijk niet kon worden afgerond met het oorspronkelijk in uitzicht gesteld colloquium. Een latere behandeling in de vaktijdschriften is doorgaans individualistischer gekleurd dan een verrijkende discussie in bijzijn van het werk. Veel vragen en vaststellingen rond de meer dan honderd panelen zullen nu wel vlug vervagen of in het ijle blijven hangen.
Hoewel niet aldus geformuleerd, sloot de tentoonstelling een posthume hulde in aan Max Friedländer. Haar struktuur en zeer veel verklarende noten in de catalogus gingen immers terug op de speurzin van deze eminente kenner van onze oude meesters. Maar tevens, zoals Karl Arndt aanstipt, op zijn scepticisme aangaand het lokaliseren van menig schilderij. Wat een tasten en zoeken in de blinde zones van de kunstgeschiedenis om uit te maken of een paneel wel degelijk uit Brugge of Gent, uit Brussel, Leuven of Antwerpen stamt! En leveren een opschrift of een ikonografisch detail in die richting enig tastbaar bewijs op, dan staat men nauwelijks een stap dichter bij het onbekend atelier, laat varen de hoop dat men ook de meester van de werkplaats op het spoor komt.
De vraagstelling ligt iets gunstiger wanneer een schilder de Halletoren zo nauwkeurig op een veelluik voor een Brugs nonnenklooster integreert, dat een blik op de bouwgeschiedenis van het monument de datering van het schilderij vooruithelpt. Maar als ook de anonymus van Sint-Goedele een gelijkaardige voorliefde betuigt voor een Brussels kerksilhouet en men daaruit besluit dat hij zijn anekdotisme heeft opgedaan in een Brugs atelier, kan zulk lief simplicisme nauwelijks boeien. Details van deze aard brengen de naamloosheid in het nauw maar zij heffen haar niet op, deze wordt alleen nog scherper gesteld dan zij al was. Want wie het werk van een onbekend meester wegens die onvoltooide Halletoren mag situeren te Brugge vóór 1483, weerstaat niet aan de verleiding de registers van het ‘ambacht van beeldemakers’ rond dat jaartal uit te pluizen om door een samenspel van namen en data tot enige zekerheid te geraken. Men heeft dit geprobeerd bijvoorbeeld met Pieter Cazinbroodt, een schilder die, na leergeld te hebben betaald bij Aernout de Mol, in 1459 het meesterschap in het Brugse gild verwerft en, als wij over enkele schrijffouten mogen heenstappen, vooraan op de lijst blijft prijken tot net na 1500. De verleiding is groot om aan een man van zeker aanzien zonder schilderijen, een werk zonder gekend auteur toe te schrijven! Het is duidelijk dat gissingen van deze aard een nutteloos kansspel blijven, zolang geen sprekende inscriptie of rekening teruggevonden is. En wie zal op dat terrein James Weale doen vergeten?
Wij doen er ook goed aan de bedenking te herlezen van Hoogewerff aangaand een eventueel twee- of zelfs driemanschap, d.w.z. van een schildersbedrijf onder leiding van twee of drie meesters, of met een relatie tussen de meester en zijn meestergast, die het om financiële of fiskale redenen niet waagt zich zelfstandig te gaan vestigen. De Nederlandse historicus vermoedt zulke situatie tussen de Meester van de H. Barbara en de Meester van de H. Katharina, zodat men zich ook verzoenen kan met het driemanschap dat te Brugge diende vooropgesteld voor het levendig drieluik met de mirakels van Christus, uit Melbourne. Want twee of drie geschriften, gevormd binnen hetzelfde gild en ingewijd in de beroepsgeheimen en -eigenaardigheden van dezelfde werkplaats, wie zal ze ooit uit elkaar halen en een eigennaam bezorgen?
Tegenover de werken die niet altijd overtuigend kunnen gegroepeerd worden rond een of meer type-schilderijen, rijzen zoveel irriterende vragen dat zij de problematiek van de wisselwerking en vooral ook van de ontleningen tussen de groepen onderling nog meer verstrengelen.
De toeschrijving aan de Meester van de Ursula-legende krijgt bijvoorbeeld in een paneeltje zoals de tronende madonna, uit Rochester (cat. 7), een kenmerkende werkplaatsgeur mee, niet zozeer wegens de retouches aan de bovenbouw van de twee Brugse torens dan wel door de herinnering aan werk van Memling. De compositie van het Brussels paneel met de H. Anna (cat. 2) en de madonna uit New-York (cat. 10) geven die relatie nog sprekender te zien. Ondermeer het gracieus gebaar van de linkerhand van Maria is op laatstgenoemd schilderij duidelijk Memling-minded.
In weerwil van onmiskenbare verschillen in de opmaak wordt de verhouding tussen de anonymi van de Lucia- en van de Barbaralegende evenmin verduidelijkt. Vooral de confrontatie van het Lucia-paneel uit de Brugse Sint-Jakobskerk (cat. 12) met het langwerpig middenpaneel van Barbara's legenda aurea uit Brussel (cat. 48) brengt eigenaardige detailverwantschappen aan het licht. Beide schilders betonen een zekere voorliefde voor de gekanteelde enigszins vleeskleurige stadsmuren waarmede ook de Meester van de Ursula-legende de taferelen op zijn hoofdwerk omringt. Het klein reiskoffertje op het paneel met de inscheping van Ursula wordt op een detailverschil na ook meegedragen op het Brugs zijluik van het Barbara-verhaal. Vooral echter valt de gelijkenis op in de behandeling van de figuren van resp. consul Paschasius die Lucia veroordeelt en van de rechter voor wie Barbara verschijnt. De profilering van beide personages met hun op het voorhoofd zakkend hoofddeksel staat toch wel zeer dicht bij elkaar. De twee Hendrik II-taferelen (cat. 49 en 50), niet toevallig in Duits bezit, zouden wij liever naar een ander anonymus afvoeren, een navolger van Rogier van der Weyden, met iets strakker of grafischer eigenschappen.
Deze anonieme specialisten in heiligenlevens nopen tot een grondige bezinning over de situatie van de kunstateliers te Brugge in het laatste kwart van de 15e eeuw. De schaarsheid van de archieven bemoeilijkt de bronnenstudie. Men blijft dus vooral aangewezen op een soms erg misleidende stijlkritische analyse. Gelijkenissen en verschillen, zowel in de thematische denkwijze als in de artistieke