vlaanderen
Buitenlands actueel
Kunstopleiding in de Duitse democratische republiek
De slagzin die men in alle kunstscholen van de D.D.R. terugvindt: ‘Onze liefde geldt de D.D.R. en de Kunst zal daartoe bijdragen’, kan wel als de grondgedachte van de kunstopleiding aldaar beschouwd worden.
Het onderwijs is er degelijk en systematisch georganiseerd; de ateliers zijn technisch goed geoutilleerd. Er is coördinatie tussen de verschillende disciplines. Professoren en studenten werken samen in seminaries of werkgroepen.
Veel meer dan bij ons is het onderwijs er aangepast aan de praktijk; dit inzonderheid wat de grafiek, de mode, de industriële vormgeving betreft; de theoretische cursussen sluiten hier nauw bij aan. Er is trouwens een vlotte samenwerking tussen de bedrijfsleiders, de industrie en de kunstschool. Dit brengt mee dat de ontwerpen voor mode of keramiek bv. onmiddellijk kunnen getoetst worden aan de realiteit. Het gebeurt niet zelden dat de school opdrachten bekomt en meestal zijn het de scholen zelf die leiding nemen in de commissies voor het ontwerpen van urbanisatieplannen en al wat dit meebrengt aan integratie voor de plastische kunsten; dit geldt o.m. voor de Hochschule für Bildende und Angewandte Kunst te Berlijn-Weissensee.
Vanuit het standpunt van degelijke vakopleiding en vooral wat betreft de materiële bestaansmogelijkheden, is de jonge kunstenaar in de D.D.R. - ten overstaan van de jonge kunstenaar in het Westen - waarlijk een geprivilegieerde. De selectie der studenten gebeurt op grond van geschiktheid en maatschappelijke noodzaak. Momenteel zijn er echter nog op alle gebieden werkkrachten tekort en weten de studenten met zekerheid dat ze het aangeleerde kunstvak ook effectief zullen kunnen uitoefenen. De kunst wordt trouwens gestimuleerd, in zoverre ze gezien wordt als een sociale functie en de kunstenaar daarmee betrokken is.
Om aangenomen te worden moet de student - als bij ons - eerst het secundair onderwijs achter de rug hebben en een bekwaamheidsproef over aanleg tot een kunstvak afleggen. Dan krijgt hij - welke specialisatie hij ook later kieze - een algemene opleiding tot vormgeving w.o. natuurtekenen, anatomie, compositieleer enz., dit gedurende twee jaar.
Dan pas begint de eigenlijke specialisatie: grafiek, plastische kunst, beeldhouwen, keramiek, architectuur, theaterdecor, mode, industriële vormgeving, fotografie, enz. hetgeen drie jaar in beslag neemt.
De resultaten van die vooropleiding konden wij duidelijk merken, o.a. bij de eindproef van studenten fotografie uit de kunstschool te Leipzig wier werk niet alleen getuigde van een degelijk inzicht in het medium fotografie, maar ook in de grafische samenstelling en presentatie. Dit viel ten zeerste op bij een merkwaardige fotografische reportage over een cementbedrijf. Dit fotoboek was trouwens met de medewerking van dit bedrijf tot stand kunnen komen, terwijl de afdeling boekbinden en boekdrukkunst tot de algemene vormgeving bijgedragen hadden.
Er is bij dit alles, naar onze visie althans, een keerzijde, die ligt in de sterke ideologische gerichtheid; deze leidt meestal tot formalistische breedsprakerigheid.
Gans het programma beklemtoont die ideologie: ‘De kunstzinnige jeugd zal de kunst als wapen gebruiken voor de vooruitgang van de gemeenschap. Naast de beheersing van de plastische middelen, moet de opleiding vooral de vertolking van een antifascistisch, democratisch en socialistisch wereldbeeld op het oog hebben. De studie van het Marxisme-Leninisme, de kunstgeschiedenis, de Marxistisch-Leninistische esthetiek zijn vaste bestanddelen van de vijfjarige opleiding’.
Het zoëven besproken album is een lofzang aan de industriële bedrijvigheid, een hulde aan de prestatie van het regime; dit doet in dit geval geenszins afbreuk aan de formeel-esthetische kwaliteiten.
Voor de plastische kunsten ligt dit echter anders, omdat ze doorgaans nadrukkelijker deze ideologie naar voren brengen en we daardoor tot vervelens toe op dezelfde thematiek teruggeworpen worden. Mentaliteit en houding ten overstaan van de samenleving worden niet door de kunstenaar, maar door de overheid bepaald. Zolang de .sociale bewogenheid gedragen werd door een innerlijk geloof en zich kon uitleven in een vaak aggressieve beelding, zoals dit nog bij een Otto Dix, of vroeger bij Daumier, bij Goya of zelfs bij Ensor het geval was, kon dit tot overtuigende kunstwerken leiden. Thans zijn die werken, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, al te vaak louter anecdotische illustraties van het sociale dogma en programma, waarvoor geldt: ‘De voorstelling van de mens, in zijn strijd en zijn waardigheid, vormt het kernmotief van de kunst; evenzo is de kunst een politieke tribune voor een strenge kritiek op alle uitingen van onmenselijkheid in de wereld. De kunst heeft niet alleen een artistieke, maar vooral een morele functie.’
O.i. lopen ze hiermee hetzelfde gevaar als bij ons tot voor korte tijd nog, toen, in de christelijke milieus, de kunstenaar slechts zijn gang kon gaan zolang hij zich maar aan het voorgeschreven dogma en programma hield, waardoor uiteindelijk, bij ontstentenis van elke waarachtige bezieling, de kunst doodbloedde; de creativiteit zocht andere wegen...
Als gezegd lopen schilderkunst en monumentale kunst het meeste gevaar in een hol formalisme te vervallen. Toegepaste kunsten als grafiek, keramiek, mode en textieldruk en vooral theaterdecor of enscenering redden zich nog. Wat dit laatste betreft konden we ervaren hoe de kunstscholen in de D.D.R. op zeer korte tijd tot geweldige realisaties zijn gekomen. Verbeelding en creativiteit stoelen er niet op louter fantasie, maar op een stevige culturele en technische ondergrond. Het resultaat hiervan kan men niet alleen nagaan in de afdeling theaterdecor, onder leiding van Hans Reichard, te Dresden, maar in de meeste theaters, en o.a. te Berlijn zelf. Dit geldt evenzeer het meest klassieke theater - Aristofanes of Molière - als geëngageerd-sociale toneelstukken van Brecht, O'Casey, e.a.