Bruegel en de volkstaal
Het Bruegeljaar 1969 zal - zo hopen we het - aanleiding geven tot tal van studies en publicaties over het verbijsterende genie dat Bruegel was, en over zijn werk. Dit jaar werd reeds ingezet met een mooie uitgave van een corspronkelijke studie door R.H. Marijnissen. Andere kunsthistorici zullen zich niet onbetuigd laten. Men mag - terecht - ook de aandacht verwachten van de cultuurhistorici überhaupt. Dat de filologen, in casu de neerlandici, evenmin werkloos mogen blijven toezien, willen we hier even aantonen.
Van Bruegel zelf zijn ons geen geschriften bewaard gebleven. Heeft hij geschreven, en wat en hoeveel? In zijn Schilder-Boeck van 1604 beweert Carel Van Mander over hem: ‘Veel vreemde versieringhen van sinnekens sietmen van zijn drollen in Print: maar hadder noch seer veel net en suyver geteyckent met eenighe schriften bij / welcke ten deele al te seer bijtich oft schimpich wesende / hij in zijn doot-sieckte door zijn Huysvrouwe liet verbranden / door leetwesen oft vreesende sij daer door in lijden quaem...’ Wat aan Vlaamse woorden of teksten voorkomt op tekeningen, etsen of panelen kan practisch nooit met volstrekte zekerheid aan hem worden toegeschreven. Ook de inscriptie op de achterkant van de Kreupelen of Bedelaars (die eigenlijk leprozen zijn) uit het Louvre, en die in haar tergende onvolledigheid de filologen intrigueert (‘ruepelen, hooch, dat u nering beteren moeg’) heeft niet noodzakelijk Bruegel als auteur. Het is natuurlijk anders gesteld met de teksten op de prenten en schilderijen zelf (b.v. ‘Due sonder sonde is Die...’: op Jezus en de overspelige vrouw, prentenkabinet, Berlijn.) Futiliteiten? Maar die toch een kultuurhistorisch belang kunnen hebben.
Het kan b.v. de interpretatieve invalshoek enigszins verschuiven naargelang men op het tafereel van de Volkstelling het uithangbord ‘De Zwaan’ verklaart als een lutherssymbool of als de roep van een bordeel. Trouwens, tot welke interpretaties, hypotheses, fantasieën en verkeerde vertalingen heeft het éne woordje ‘alghemist’ van de beroemde tekening uit Berlijn niet geleid?
Wij spraken het woord ‘cultuurhistorisch’ uit. Het is vanzelfsprekend dat een eeuw die de stralenbundels kende, voortschietend uit de geest en de vaardigheid van een Jeroen Bosch en een Ulenspiegel, van een Narrenschiff en een Rabelais, van een Morus en bovenal van een Erasmus, een eeuw waarin het meer dan ooit ‘difficile erat satyram non scribere’ (‘moeilijk was geen satire te schrijven’) in verband met Bruegel, gemakkelijk verleidt tot, vaak zeer vage en zelfs gefantaseerde, beschouwingen over bronnen, beïnvloeding, denk- en gevoelswereld.
Wellicht dat ook hier het Bruegel-jaar aanleiding zal worden tot methodische en concrete comparatistische studie.
Marijnissen doet terecht opmerken dat een systematisch technisch onderzoek, vooral dan een röntgen-onderzoek, dringend geboden is in verband met de Bruegel-studie, maar ook de neerlandicus zal aan zijn trekken komen, weliswaar met allerlei fililogisch kleingoed dat, brengt het niet altijd nieuwe oplossingen, dan toch bestaande misverstanden kan wegruimen.
De onomast kan zich nog eens buigen over de naam Bruegel, de toponymist kan wellicht door een diepergaande archiefstudie doordringen tot de oplossing van de omstreden kwestie der geboorteplaats. De dialectoloog kan misschien, zoals Verdeyen het reeds in 1948 suggereerde, een dialectgeografisch resultaat boeken door de studie van de omstreden tekst op De mensenhater van Napels: ‘Om dat de werelt is soe ungetru, Daer om gha ic in den ru.’
En heeft men voor de studie van de omstreden zgn. reeks der Maanden wel voldoende aandacht besteed aan de oude Vlaamse benamingen der maanden?
Dat de studie van de volkstaal der 16de eeuw uiterst belangrijk is voor de interpretatie van het werk van Bruegel werd vooral door Jan Grauls zaliger op succesrijke wijze bewezen. Men mag van Bruegel met recht zeggen dat hij ook is (‘ook’, want zijn genie wordt zo maar niet in een aforisme samengeperst!): een moraliserende illustrator en een illustrerend moralist. Het is dan vanzelfsprekend dat het element van de volkswijsheid overal in zijn werk te vinden is: volkswijsheid die vooral uitgedrukt wordt in spreuken en gezegden.
Het is voldoende de grondige filologische studies van Grauls over de Dulle Griet