Vrije tribune
Bescherming tegen cultuurziekten
In de conferentiezaal van de Rheinisch-Westfälischen Technischen Hochschule in Aachen werd een ietwat uitzonderlijke viering georganiseerd. Een van de sprekers gaf zijn rede, op zijn handen staande, ten beste. Een andere, die zich voorzien had van een gasmasker met daarop een blauwe lamp, sleepte zakken geel kleurpoeder het podium op, waarna hij het zo goed mogelijk uitstrooide. Acht jonge mannen wentelden zich in het gele poeder. Proppen stro vlogen door de zaal. Weer een andere at een boeket bloemen op. Op een vuurtje stond margarine te sudderen waarvan de geur de zaal vulde. Prof. Beuys was intussen overgegaan een fles zuur in een geopende piano te gieten. In het algemeen handgemeen vielen enkele druppels op de broek van een student die prompt met een vuistslag in het gezicht van de prof replikeerde. De prof, ongeschokt doch met bloedende neus, wierp stukjes chocolade tussen de menigte...
Wanneer een epidemie uit haar enge omgeving dreigt te zullen breken, worden aanstonds maatregelen genomen om verder onheil te voorkomen, wat nogal normaal schijnt; dit is burgerplicht. Wanneer de ziekte echter enigszins de pretentie heeft cultureel te zijn dan wordt de meest elementaire voorzichtigheid overboord gegooid en het ziektebeeld wordt een nieuw godsbeeld. En zoals de ziekte geen grenzen kent, erkent ook de kunst deze niet meer. Daarom is ook de Jeune Peinture Belge een absurditeit geworden. Men kan nu om zo te zeggen de pensioengerechtigde w.c. potten met bijbehorende pop-pornografie (de zogenaamde po-po-cultuur) zich in elk land zien ontwikkelen. Ze zijn een overtuigend staaltje van de perfectie waarmee men internationalen copieert.
Zo zien we dan met gemengde gevoelens de komende bi- en triënalen tegemoet, die als zovele neurose-shows ons psychisch ziektebeeld afficheren. Wij zullen weer manifesten krijgen in plaats van prestaties; de burgerlijke kitsch omgeven met revolutionaire tirades. Na de zoete krijgen we nu ook de zure kitsch, ondersteund door perversen en miserabilisten; de hirosjima-cultuur en degenen die de ismen sedert 1900 nog aan het herkauwen zijn; de bordeelcultuur, de neo-dada, de on-cultuur en de labokunst; de kinderprodukten en de psychiatrische sonderingen; de provo-nonsens, de sex-experimenten, de politieke kunstwaanzin en de schilderijen als fabrieksmerken; het verrottingsproces van de mens, de horrorstrips en pissoirkunst; de snobsoriginaliteiten, de genialiteit van de afval en de zin van het zinloze; de demonenbezweerders, de cocabeschaving en de splatch; de geometrisch gedrogeerden, de olifantendrek en de etensresten; de schoktherapie, de genezende chaos, het morbide, het absurde, het obscene en de schizofrenie; de lustmoorden, de erotiekcolporteurs, de sadisten en de afslachters; de kadavers, de studentengrappen en de apenexperimenten; de ontbindende vleesklompen en de mestvaalt: ‘mens met ritssluiting’; de lijkenhuisjes, de kinderspelen en de vivisectie.
De voorwerpen die men eertijds uit de puinen van Pompeï heeft gehaald zijn in musea opgenomen, omdat de dood op een historisch moment alle leven daaromheen had weggenomen. Nu staan weer andere resten in andere musea, waarvoor de dood echter niet meer wordt afgewacht.
De meest geraffineerde camouflage van dit ziektebeeld ligt nu juist in het niet-camoufleren, het manifesterende happening-karakter daarvan. In de middeleeuwen manifesteerde de pest zich juist in de wanhopigste uitspattingen van levensdrift.
De gerichte kritiek heeft dit onderkend en zorgt ervoor dat de overtuiging veld wint als zou men, door deze ziekte gelouterd, de kunsthemel kunnen betreden. Zij wordt daarin gretig gesteund door het gehele kunstapparaat van de niet-kunstenaars, ideologen, cultuurbureaucraten en kunsthandelaars, die, zoals alle machthebbers, willekeur steeds als ‘vrijheid’ hebben bestempeld.
Nu het criterium ‘wat is nog kunst’ allang is overschreden of niet meer bestaat, is ook de ‘kunstondersteuning’, zoals officiële prijzen, een zeer aanvechtbare zaak geworden. Iemand heeft eens gezegd: ik neem alleen deel aan wedstrijden, als ik op voorhand weet dat ik zal winnen. Het is en blijft een zielig schouwspel. Toen in 1965 Johan Hiltmann de hoofdprijs afschoot met ‘olifantendrek’ moet dit, samen met de jury, een mooi ‘tableau de chasse’ geworden zijn. Geen wonder dat de reacties niet zijn uitgebleven. Men vroeg: splitsing van de enorme hoofdprijs, inzending anoniem, jury bestaande uit twee derden kunstenaars, vastgelegde verantwoording.
Wanneer men op een tekenschool dagelijks resultaten ziet van oefeningen en materiaalexperimenten, zijn zulke originele vondsten verheugend en leerrijk; als wij echter dit oefenmateriaal honderd- en duizendvoudig terug zien verschijnen in tentoonstellingszalen, voorzien van diepzinnige en op effect berekende titels, dan wordt het eventjes meelijwekkend, naar het onvolwassene toe.
En midden dit gekibbel tussen de kunstenaars en de critici, voor zover zij geen gemene zaak maken, is er nog het kind van de rekening: de verfoeide burger die zijn goed geld neertelt.
De huidige methoden, aangewend door de invloedrijke kliek, de geïnteresseerde machtigen van de kunstmarkt, zijn erop gericht de burger te voeden met de nodige complexen: als zouden zij niet ‘kunstopgevoed’ zijn. Vandaar het gemak, waarmee zij zich doorheen dit labyrinth laten leiden door kampioenen in de slalomkritiek, die alle zijpaden inrijden die niet uitmonden in de grote-zakstraat die de plastische kunst nu geworden is.
Zij die menen dat het met de kunst naar het nulpunt gaat, zijn onverbeterlijke optimisten. Was het maar waar, dan konden we immers met een schone lei herbeginnen! De ziekte is echter te ver gevorderd, de epidemie is niet bijtijds afgeremd. Er is geen evolutie meer, wel mode, parolen en teruggrijpen. Geen kwaliteitsmaatstaf meer, geen dokter en geen medicijnen meer.
Wanneer de vrije kunst zich van een totale vernietiging wil redden, zal ze zich een zeldiscipline moeten opleggen, de raddraaiers muilbanden en de verlorengegane eerlijkheid weer in eer herstellen. Wantrouwen tegen deze vervalkunst is dan ook minder gesteund op oordeelkundigheid dan wel op morele moed.
De ‘gebonden’ kunst, zoals de publicitaire grafiek bv., is de enige tak waarin alle artistieke, psychologische en emotioneelmenselijke overwegingen in dienst staan van een ‘doel’ dat staat of valt met de communicatieve kwaliteiten van het werk. Laten de zogenaamde ‘vrije’ kunstenaars er eens aan denken dat de zelfdiscipline de enige manier schijnt te zijn die een ‘normale’ evolutie kan waarborgen, ten overstaan van de rest van de mensheid. Met andere woorden laten ze niet in de pap spuwen, we moeten er allemaal van eten.
Albert Setola, St.-Michiels