| |
| |
| |
franse actuele poëzie
Het is een hele opgave op een enigszins bevredigende wijze een overzicht te schetsen van de moderne literatuur, omdat de vereiste objektieve afstand tegenover het kunstwerk nog niet werd bereikt en ook omdat een oordeel in feite onvermijdelijk een zeer persoonlijke weergave van smaak en inzicht betekent en, pas neergepend, reeds weer verouderd is. Het is daarbij om zo te zeggen een onbegonnen taak de hedendaagse poëzie nu reeds duidelijk te schiften. leder aktueel literair overzicht is bijgevolg uitermate beperkt en arbitrair.
Het lijkt mij toch nuttig vanop een zekere afstand een aanloop te nemen en even beneden de jaren 50 te gaan zien, omdat wellicht daar de oorsprong te vinden is van wat wij nu ‘aktueel’ heten, in de dubbele betekenis dat het onlangs werd gekreëerd of dat het onlangs ingang vond bij het publiek.
Van Victor Hugo tot Saint-John Perse is de poëzie totaal van natuur veranderd. De tijdgenoten van Hugo begrepen onmiddellijk een gedicht; maar is dat nog wel zo met ons, tijdgenoten van Perse? De vraag stelt zich hoe men in feite een gedicht moet benaderen. Wat betekent ‘begrijpen’ nog? Moeten wij niet eerder gewagen van subtielere en minder konkrete begrippen als ‘raden, ondergaan, zelf interpreteren’? In die wisselwerking van tegenstrijdige sensaties, die een gedicht bij lezing verwekt, is wellicht nog geen definitief akkoord bereikt. Het eigene van de moderne poëzie is, zich goed te voelen in het irreële, in het gebied van wat benaderend is. De filosofie noch de taalwetenschap kunnen ons helpen om die ‘inconnu spontané’ te verduidelijken. Misschien is de dichtkunst wel de meest ideale individuele vorm van literatuurbeoefening geworden: men geniet van de zintuigelijke sensatie, zonder de nadelen van de te strenge discipline te ervaren; men kan het vluchtende, het onzegbare, op een tamelijk bevredigende wijze benaderen.
De verzen van Victor Hugo zijn ‘des vers de constatation’, een dichtkunst van fotografische beschrijving met haastige gevoelens, alles is er zichtbaar. Het realisme van Flaubert en Balzac biedt geen verrassing, geen misterie. Alleen het verdelen in verzen toont aan dat het hier gaat om een schrijfwijze, die van het proza verschilt. We staan voor een soort proza in verzen met enkele rudimentaire, ritmische elementen. Tussen lezer en schrijver ontstaat een onbetwistbaar akkoord.
Charles Péguy vat de poëzie op als een neerschrijven; het is proza in een vorm, die mnemotechnisch verantwoord is en door ritme beklemtoond. Het realisme is er retorisch; de abstracties, zinspelingen, parabolen en gevoelens zijn, zoals bij Hugo, deze van de massa. Saint-John Perse geeft hetzelfde gevoel van majesteit en van dingen, die op edele wijze worden gezegd. Hoe zijn die dingen? Niet zichtbaar zoals bij Hugo, niet geïdealiseerd zoals bij Péguy. De woorden verwijzen niet naar wat ze schijnen te verwijzen. Ze zijn precies en onberispelijk, maar ze verwijzen naar een wereld, die zich tot nu toe steeds aan ons begrijpen onttrokken heeft.
Het rijk van het gekende maakt plaats voor het kenbare, gelegen aan de uiterste rand van een misterie, dat enkel door woorden omcirkeld wordt: de woorden van een andere, die mijn woorden zijn geworden, ik die een andere ben. Het zekere is in diskrediet gevallen ten gunste van een toekomstige waarheid, waarvan niemand de waarachtigheid moet bewijzen. Het gemakkelijk akkoord wijkt voor het vruchtbare ‘désaccord’. Geen rijmen en vooraf bezonnen ritme. De poëzie is geen schrijfwijze meer, ze is een entiteit, een nieuw hemellichaam met biezondere kwaliteit dat al wie ermee in kontakt komt inspireert.
Veel dichters, die we thans zullen behandelen, kozen in de oorlogsjaren de harde weg van de weerstand en hier kunnen reeds enkele namen aangestipt worden, die jaren later nog een zeer belangrijke naklank zullen hebben: Eluard (Au rendez-vous allemand), Aragon (La Diane Française), Jouve (La Vierge de Paris), Char (Seuls demeurent), Pierre Emmanuel (La liberté guide nos pas), die samen met Cayrol, Masson en Guillevic een van de meest markante figuren van de nieuwe Franse poëzie is.
Klandestiene tijdschriften verschijnen, waarin hoofdzakelijk poëzie wordt gedrukt, grotendeels omdat poëzie in dit geval de ideale manier was om opgekropte verzuchtingen naar vrijheid en verweer te vertolken. Uiteindelijk zullen al deze strevingen op twee belangrijke klandestiene verwezenlijkingen uitmonden: Les Lettres Françaises en de Editions de Minuit.
De nieuwe wending, die de Franse literatuur nam tijdens en na de tweede wereldoorlog, was die van het geëngageerd zijn dat nu enigszins geluwd is en in sommige gevallen eerder vanuit het individu zelf uitstraalt, dan wel vanuit het werk.
Robert Brasillach (1909-1945) was in de ‘Collaboration’ getreden, zoals anderen in de Weerstand. Gefusilleerd op 6 februari 1945, blijft hij toch leven in zijn ontroerende gedichten, die hij in de gevangenis te Fresnes schreef. Zijn werk beïnvloedt thans sterk enkele jonge auteurs en dan vooral linksen: Bernard Frank, François Nourrissier.
| |
Heropbloei van een klassieke poëzie
Niet alleen de ‘nouveau roman’ en het ‘théâtre document’ maar ook de avant-garde poëzie trachten de traditionele expressie tegen de muur te duwen. Men zou misschien de tegenstelling tussen de nieuwe taal en het klassieke gedicht nog het best kunnen vergelijken met de strijd van het informele in de plastische kunst tegen het figuratieve element.
| |
| |
Desnos
Luc Estang
Guillevic
Clichés Uitgeverij Story-Scientia, Gent.
Maar het is opvallend dat voorlopig noch de traditionele vorm noch de open aanval tegen de heldere taal schijnen te wijken. Beide vormen leven naast elkaar; in elke afdeling zijn belangrijke namen te vermelden en wellicht is er reeds een derde vorm aan het ontstaan, die een soort samensmelting is waarbij de klassieke vorm zou gevoed worden door ietwat toegankelijker beelden of andersom: een verfijnde, magische taal die in volle vrijheid haar ontroering zou verhalen. In ieder geval, het klassicisme is nog niet uitgeschakeld; het is zelfs in staat zich bestendig aan een nieuwe wereld aan te passen in een jongere vorm.
Jules Supervielle (1884 Montevideo - 1960) wilde reeds in zijn tijd een soort katalisator van de oude en de nieuwe poëzie zijn. Hij bevrijdde zich van de traditionele wetten van rijm en ritme, maar daarnaast hield hij zich aan het regelmatig vers. De vorm is traditioneel, maar de inhoud is nieuw en origineel.
Zijn werk draagt de stempel van het begrip kind, d.w.z. naïviteit, zuiverheid, onberedeneerde streving en goedheid. De dichter beeldt een soort mystieke mens uit, die zijn plaats vindt in een wijdse kosmos.
Supervielle wordt meestal ondergebracht in de groep der surrealisten, maar dan onder dàt soort surrealisme, dat vooral voeding vindt in toverachtige dromen en vizioenen. Comme des voiliers (1910); Paysages, les Poèmes de l'humour triste (1919); Débarcadères (1922); Gravitations (1925); le Forçat innocent (1930); les Amis inconnus (1934); la Fable du Monde (1938); les Poèmes de la France malheureuse (1941); Poèmes (1946); Oublieuse Mémoire (1949); Naissances (1951); le Corps tragique (1959).
Daarnaast staat Patrice de La Tour du Pin (1911 Parijs) in wie Supervielle eens zijn opvolger zag. Deze dichter evolueerde vlug van een eenvoudige en gemakkelijke bewoording (les Enfants de Septembre, 1931) naar een moeilijker bewustworden van spirituele waarden, zodat zijn boeiende beelden langzaam wegglijden ten gunste van een vergeestelijkte poëzie (la Somme de Poésie, 1946 en le Second Jeu, 1959) om uiteindelijk op een tekst te stranden die tussen misterie en legende ligt en uitermate hermetisch wordt.
Het kunstmatige aspekt van de expresssie wordt door Patrice de La Tour du Pin ondergeschikt geacht aan het metafisische zoeken naar de zin van dit bestaan (Contemplation errante, 1948).
Over Jean Cocteau (1892-1963) valt zeer veel te vertellen, zelfs indien men alleen zijn poëtisch oeuvre beschouwt. Aanvankelijk en gedurende lange tijd ging hij door als een belangrijk vernieuwer maar, net als Aragon, werd hij uiteindelijk een brillant traditioneel schrijver. Zijn inspiratie was achtereenvolgens futuristisch, kubistisch en zelfs dadaïstisch: le Cap de Bonne-Espérance, 1919; Poésies 1920. Plain-Chant (1923) bewees meteen zijn meesterschap in de klassieke versvorm en zijn breed uitspreidende inspiratie. Achteraf in zijn naoorlogse poëzie, gaf hij zich meer en meer over aan de virtuositeit, en meteen werd zijn taal ook geslotener en werden dikwijls de draden verbroken tussen de gedachtengang van de dichter en die van de lezer: Opéra (1927); le Chiffre Sept (1952); Clair obscur, Poèmes (1916-1955).
In zijn romans, zoals trouwens in de meeste van zijn scheppingen, blijft de s'eer hangen van een echt poëtisch gemoed.
Aragon (1897) werkte aanvankelijk mede aan Dada en dan aan het surrealisme; later nam hij de leiding - die hij nog steeds heeft - van de Lettres Françaises.
Met Paul Eluard was hij een van de profeten van de nieuwe tijden, die het verlangen naar vrijheid van de verdrukte Fransman inkarneerde in zijn dichtbundel La Diane Française (1942-1944) waaruit de bekende Ballade de celui qui chanta dans les supplices:
et parle des lendemains...
De oorlog heeft van Aragon een klassiek en gevoelig dichter gemaakt, die de liefde en het vaderland bezingt in een autentieke Franse geest. Met een grote rechtzinnigheid en in prachtige verzen vertolkt hij de traditionele tema's van de lyriek.
Hij beschrijft de nederlaag in le Crève-Coeur (1941), le Musée Grévin (1943), de heropstanding in La Diane Française (1944), de liefde voor Elsa (Triolet) in prachtige verzen, die alleen reeds van hem een meester maken: les Yeux d'Elsa (1942), Elsa (1959).
Vóór de tweede wereldoorlog bezong Paul Eluard (1895-1952, pseudoniem van Eugène Grindel) de passievolle liefde, de levenslust, het sensatievolle. Hij werd zoals
| |
| |
Aragon, weerstandsdichter en helde over naar een kommunisme, dat meer een mistische projektie was, dan een politieke agitatie. Van het dadaïsme en het surrealisme - waarin hij een belangrijke plaats heeft bekleed - gleed hij langs de weerstandspoëzie om naar een dichtkunst, die de hogere waarden, enige steun van een in puin vervallend mensdom, beklemtoonde in melodieuze verzen.
De liriek van Eluard berust op een eenvoudige maar rechtzinnig doorvoelde tematiek, de vrouw en de liefde, opstand en droom, in ongekunstelde vorm gegoten.
Eluard voelt zich intens geëngageerd in de ellende van de anderen, zo worden zijn gedichten nu eens gekenmerkt door het zegel van de hopeloze melancolie dan weer betekenen vriendschap en liefde een heropflakkering.
De poëzie van Eluard is diskreet, fris en elegant en in zijn prosodie klinkt reeds ten volle het moderne ritme. Men beschouwt hem als de meest muzikale van de eens surrealistische dichters. Zijn soepel vloeiende taal bereikt dikwijls een uiterst poëtische geladenheid en belandt uiteraard in een lirisme met warme tonen en edelmoedige zinnen.
Le Devoir et l'Inquiétude (1917); Mourir de ne pas mourir (1924); Capitale de la Douleur (1926); l'Amour la Poésie (1929); la Vie immédiate (1932); Cours naturel (1938); Nuits partagées (1935); le Livre ouvert (1941); Poésie et Vérité (1942); Au rendez-vous allemand (1944); Poésie ininterrompue (1946); Corps mémorable (politieke gedichten) (1948).
In tegenstelling tot Cocteau, Aragon en Eluard, die entoesiast met alle belangrijke stromingen van deze eeuw hebben meegewerkt, staat de serene en afgezonderde figuur van Marie Noël (1883), dichteres van het intimisme. Lang bleef ze onbekend; nu begint ze langzaam een publiek te bekoren dat haar lang aanzag als een minderwaardig devoot oud vrouwtje, dat godvruchtig gedichtjes prevelde. Men schrikt er niet voor terug haar als de grootste Franse hedendaagse dichteres te bestempelen.
Door allerlei beproevingen en door ziekte werd haar poëtisch gemoed gelouterd. Men brengt haar poëzie in verband met de oude volksliederen. Inderdaad, de eenvoudigste woorden en de meest gewone dingen - de bloemen, de wisseling der seizoenen - krijgen bij haar hun oorspronkelijke frisheid en geur terug. Haar prosodie is zeer verschillend, achtereenvolgens paar of onpaar, vrij of klassiek. Haar grote gave is die van het ritme. Zij gebruikt ook het refrein, dat haar overdadig opgekropte gevoelens passend opvangt.
Haar voornaamste lirische bundels zijn:
Ies Chansons et les Heures (1921); les Chants de la merci (1930); le Rosaire des Joies (1930); Chants et psaumes d'automne (1947); Chants d'arrière-saison (1961).
| |
Na de eerste stappen van het surrealisme.
Desnos (1900-1945) staat als jong dichter volop in de surrealistische beweging. Zijn bundel Corps et biens (1930), waarvan de teksten dateren van 1919 tot 1929, is een van de essentiële werken van de eerste periode van het surrealisme. In zijn nieuwe reeks ‘Poésie’ publiceerde Gallimard dit werk, wat duidelijk zijn aktualiteit aantoont. Het betekent het einde van de heroïsche periode van het surrealisme. André Breton heeft Les champs magnétiques (met Philippe Soupault), zijn Manifeste en Nadja gepubliceerd, Paul Eluard, Capitale de la douleur en l'Amour la Poésie; Aragon, Une vague de rêves, le Paysan de Paris en Traité de Style; Péret, le Grand Jeu; Artaud, le Pèse-Nerfs; Desnos zelf, Deuil pour deuil en La Liberté ou l'amour. Deze werken, met nog enkele andere, weerspiegelen de jeugd, de onbezonnen periode van het surrealisme. Na 1930 begint de rijpere periode van de rede. Het werk van Desnos is zeer rijk aan beweging en warmte, aan expressiviteit en overtuigingskracht. Met passie heeft Desnos zich toegelegd op een gedurfde desintoxicatie van de taal, waarbij diepere lagen van het onderbewustzijn werden blootgewoeld o.a. deze van de erotiek en de profanatie. De woorden razen in zijn poëzie, die soms doet denken aan de briljante studies van een jong virtuoos:
Moi j'aime l'épaule de la femme
Et ses reins froids comme les cailloux du Rhin.
De ware stijl van Desnos vindt men terug in zijn grote gedichten als ‘A la Mystérieuse’ waarbij dromen, sensaties, beelden en gevoelens in een grote beweging van woorden verwerkt worden. Er steekt veel lirisch gevoel in het werk van Desnos, maar ook een diepe zin voor het feeërieke en visionaire dat in hallucinerende toon verwoord wordt. Desnos is wellicht een van de grootste bezielers van het surrealisme geweest, omdat die geest hem eigen was, omdat hij onder alle mogelijke poëtische vormen het leven in al zijn aspekten wilde weergeven.
Corps et Biens (1930); Fortunes (1942); Etat de veille (1943); posthuum rue de la Gaîté (1947); les Trois Solitaires (1947); Domaine public (1953).
Aragon en Desnos hadden het misprezen alexandrijn (12-voetig vers) heropgenomen en nieuw leven ingeblazen. Maar anderen, zoals Audiberti en Raymond Queneau, gebruiken het enkel om het belachelijk te maken. Audiberti (1899-1965) is vooral romanschrijver en dramaturg; zijn dichtkunst ondergaat de invloed van Mallarmé, die zijn zuivere poëzie niet aan de lezer aanpaste maar eerder aanzag als een niet noodzakelijk door iedereen te begrijpen beknopte vorm van emotie: Race des hommes (1937); Des tonnes de semence (1941); La nouvelle origine (1942); Toujours (1944); Rempart (1953).
‘Le poète ne calquera pas le monde à même le papier,
| |
| |
links: Jean Cocteau
midden: Aragon
rechts: René Char
Clichés Uitgeverij Story-Scientia, Gent.
ni ne le démasquera, ni ne le photographiera. Il le fera positivement comme s'il était lui le poète, le créateur...’
(La nouvelle origino)
Het vers is dus voor hem, nog bewuster dan bij Mallarmé, schepper en drager van alle emoties; soms verward doorheen geworpen, een lava van woorden, vindt de poëzie haar eigen weg in haar vers terug. In dit verband zijn de volgende strofes zeer sprekend:
... Dans les mots force, rut, amer, felouque, ormeau, de nos coeurs serpenta le ciel de la fournaise. Baise encore une fois la main qui les soupèse. Elle s'ouvre; le mot tombe contre le mot.
... Les mots, chaussés de plomb sournois, l'ongle buté, jumelés d'isthme entre leurs cous pleins de carottes, avec des scions à la peinture des marottes je les chéris cessant de nous déconcerter....
(‘Stèle aux mots’ Toujours, 1944)
De problemen van het in woord brengen, van het in een taal omzetten van emoties of indrukken heeft de aandacht getrokken van sommige van de beste schrijvers van de jaren 40.
Twee van de belangrijkste werken in die zin zijn Les Fleurs de Tarbes van Jean Paulhan en Exercices de Style van Raymond Queneau. De schrijver van Les Fleurs de Tarbes is een subtiel essayist die eigenlijk niet in dit bestek thuishoort maar als inleiding op de ideeën van Queneau gerust mag genoemd worden. Paulhan wenst in zijn onderzoek de stijlbloemen - de retoriek - en de terreur - de zuivere stijl - te overtreffen en tot het moeilijk te realiseren evenwicht tussen woord en gedachte te komen. Het is een steeds opnieuw te beginnen ‘Exercice de Style’ die de jichtige oude poëzie zeker goed zal doen. De term ‘Exercice’ bracht ons meteen bij Raymond Queneau (1903), ex-surrealist, taalfilosoof of beter nog taalalchimist en die in Exercices de Style (1947) in 99 verschillende stijlen eenzelfde geschiedenis vertelt en dat om de literatuur fit te houden, om de poëzie eens een saunabad te doen ondergaan. Het wordt dus een soort schrijven van antiromans en antigedichten niet om indruk te maken uit onvruchtbare zucht naar anarchie, maar uit liefde voor de zuiverheid van de taal en de vrijheid.
Zoals Michaux, Artaud en weldra Pichette is Queneau een beoefenaar van taaleksperimenten en -uitvindingen. Zoals voornoemden beseft hij dat een taal de noodzakelijke basis vormt voor een letterkunde en juist daarom moet deze taal nauwkeurig verzorgd, geknipt, verdund, gewied en gewassen worden. Dit is een echt vernieuwer.
Cent Mille Milliards de poèmes (1961); Chêne et Chien (1937); Les Ziaux (1943); Petite Cosmogonie portative (1950); Si tu t'imagines (1952).
Vincent Muselli (1879-1956) is een oprecht aanhanger van de klassieke prosodie, in de lange traditie die loopt over Ronsard, Malherbe en de klassieke liriekers. Zijn werk is beïnvloed door de simbolisten, Baudelaire en de door Jean Moréas gestichte stroming ‘école romane’. Zijn voornaamste tema's zijn het vergankelijke van het leven (resultaat: cueillez les roses de la vie), het genot van spijs en drank, de roem van de klassieke wijzen.
Al zijn werken zijn in 1961 uitgegeven onder de titel Oeuvre poétique. In dezelfde lijn vindt men André Berry (1902), die schrijft in een sappige, traditioneel geritmeerde taal, aansluitend bij de middeleeuwse trant (Les Esprits de la Garonne, 1941), Yanette Delétang-Tardif, Edmée de La Rochefoucauld (volmaakte vorm en voorliefde voor moraliseren); René Menard (Lapidé lapidaire) en de uitzonderlijk verfijnde Lanza del Vasto (1900) van Italiaanse oorsprong, schrijver, schilder, beeldhouwer en leerling van Gandhi. Hij predikt de geweldloosheid en hekelt de moderne wereld (le Chiffre des Choses, 1942).
Verder dient Jean-Claude Renard vermeld bij wie elke bundel in een verhevener en breder ritme wordt gegoten, dat uiteindelijk enigszine met Péguy kan vergeleken wor- | |
| |
den: Cantique pour des pays perdus, Haute Mer, Métamorphose du Monde, Père voici que l'homme, En une seule vigne, Incantation des Eaux (1961), Incantation du Temps.
Zijn liturgische poëzie is niet altijd zeer gemakkelijk te begrijpen, maar soms schrijft Renard zeer muzikale verzen door frisse en heerlijke beelden gedragen:
Il est près de la mer un pays transparent,
un pays d'arbres frais et de poissons étranges
où j'irai voyager avec un corps d'enfant,
il est un pays vert profond comme des anges...
In La Terre du Sacre (1967) gaat de dichter van ‘l'habitation de la mort’ naar de ‘signes de l'été’. Er is iets geheimzinnigs aanwezig in zijn verzen. ‘Un vide en moi s'avive’. De wereld die hij verwoordt is geen vreemde wereld, maar deze waarin we leven en die zijn eerste waarheid terugvindt. De overgang is deze van ‘l'arbre inaccompli à l'arbre neuf et mûr’. Het sacraliseren van zijn omgeving geeft Renard weer in claudeliaanse verzen, soms met een overvloed van zeldzame woorden en met een overtuiging die geen plaats meer openlaat voor schakeringen. Wanneer zijn stem aarzelt, vindt Renard de juiste toon.
Minder gepolijst maar direkt en zeer menselijk zijn de gedichten van Charles Le Quintec (les Noces de la Terre, 1957, la Lampe du Corps, 1962), de soms patetische kreten van Liliane Wouters (Elsene 1930, la Marche forcée, 1956, le Bois sec, 1960) en de opgewekter assonanties van de romanschrijver Robert Sabatier (les Fêtes solaires, 1955).
| |
Poëzie van vandaag
De poëzie van René-Guy Cadou (1920-1951) heeft sedert zijn dood bestendig aan belang gewonnen, ook al is ze pretentieloos en ongekunsteld. Met eenvoudige gewaarwordingen en emoties en vooral met woorden die iedereen gebruikt, geeft hij een indruk van spontane frisheid en natuurlijkheid, die bij veel hedendaagse dichters zoek is geraakt. Ver van Parijs, in zijn Loire-Atlantique, heeft deze onderwijzer de vreugde van de menselijke betrekkingen en van de familie beschreven in sterk emotionele verzen, die naast veel revolutionaire vernieuwingen de revolutie brengen van de eenvoud en van het ongedwongen talent. Luister hoe hij zijn verloren vrienden beschrijft:
Je songe à des printemps étouffés d'aubépines
A ces amis d'un jour qui puisaient dans mon coeur.
Mais ceux que j'attendais sont morts dans les usines
Et le vent verse au loin sa corne de malheur...
de oorlog die Europa kwetst:
Le monde est plein d'ombres qui marchent
Sang noir coquelicot ruisselez sur les marches
Un cadavre inconnu empoisonne les blés...
en zijn liefde voor Hélène:
Je t'attendais ainsi qu'on attend les navires
Dans les années de sécheresse quand le blé
Ne monte pas plus haut qu'une oreille dans l'herbe
Qui écoute apeurée la grande voix du temps...
(Hélène ou le Règne végétal)
Brancardiers de l'aube (1937), Retour de flamme (1940), Années-Lumière (1941), Bruits du coeur (1942), La vie rêvée (1944), Pleine poitrine (1946), Hélène ou le Règne végétal (1952).
Rond Cadou vormde zich een stroming die men wel eens l'Ecole de Rochefort heet en waar vooral een humanisme, dat dicht bij de natuur staat, verheerlijkt wordt.
Daartoe behoren Jean Bouhier en Michel Manoll, Jean Rousselot (le Goût du pain, Agrégation du Temps), schrijver van Panorama critique des nouveaux poètes français, Luc Bérimont (l'Herbe à Tonnerre), Georges-Emmanuel Clancier (Evidences, 1960, Une voix) Marcel Béalu (l'Air de vie, 1936-1956, l'Araignée d'eau, Coeur vivant, l'Expérience de la nuit, Journal d'un mort, la Pérégrination fantasque), die allen trachten de band tussen de poëzie en de wondere natuur te bestendigen.
Vermeldenswaardig en enigszins ‘en marge’ is nog Jean Follain (1903) door velen als een meester van rustige en glimlachende wijsheid aanzien. Hij weigert de grote onderwerpen en de hoogdravendheid; zijn gedichten zijn kleine doeken van intimiteit. De voorwerpen die hij beschrijft zijn omfloerst met een droom, niet te situeren in de tijd en zonder vaste punten:
par un midi de vaste azur
passent ceux-là déguisés en croisés
sur des chevaux de labour...
Des Heures, 1960, Poèmes en prose choisis, 1961, Cheflieu, Les choses données, Territoires, Tout instant, La Visite du demaine.
Marcel Fombeure (1906) is zoals Prévert en Léon Ferré een der meest autentieke vertegenwoordigers van de volkspoëzie.
Aux créneaux de la Pluie, les Etoiles brûlées, Pendant que vous dormiez, Une Forêt de Charme, Poèmes d'amour.
| |
| |
| |
Op zoek naar een nieuwe taal
Hier zullen we trachten enkele figuren te belichten, die de aktuele poëzie vertegenwoordigen waarin de nadruk vooral valt op het uitvinden van een nieuwe taal, een streven dat uiteindelijk op een soort auto-destructie zou kunnen uitlopen. Indertijd heeft Rimbaud zich ook aan het eksperiment gewaagd.
Welke zijn nu hier de grote baanbrekers?
Op de eerste plaats komt de reus Saint-John Perse. Alhoewel zijn werk dateert uit het begin van deze eeuw en het zich naast de aktuele literaire stromingen ontwikkelde, toch blijft het gelden als een van de belangrijkste pijlers van deze tijd. De poëzie zou volgens Perse een soort integrale levenswijze zijn, die alle beschaving voorafgaat of overtreft, een soort inkarnatie van het goddelijke in de mens.
De poëzie van Saint-John Perse (Alexis Léger, Antillen 1889) is in een breed ritme gegoten dat soms een herinnering oproept aan Claudel en de totale verwezenlijking van het menselijk avontuur tracht te omvatten. Van Anabase (1924) tot Chroniques (1960) beeldt Perse in een buitengewoon rijke taal, meestal zeer hermetisch, een nieuwe visie uit. Zijn werk is langzaam gerijpt, zonder enige toegeving aan de aktualiteit en aan de literaire scholen, en bleef lang onbekend. Sedert een 15-tal jaren heeft het zich als het ware zelf geaffirmeerd en de lezer kan niet onbewogen blijven voor de muzikale kracht en de verhevenheid van de tematiek.
De natuurlijke gaven die de dichter bezit (scherpe waarnemingsgeest, brede encyclopedische geest en een bijna universele kultuur) zijn voorliefde voor de krachtige en rijke terminologie, een ongebreidelde afwisseling van rijm, assonantie en stafrijm en het gebruik van herhalingen verwezenlijken het uitzonderlijk evenwicht tussen vorm en inhoud. Deze encyclopedische poëzie is een ‘synthese’ die men reeds meermalen vergeleken heeft met de historische syntheses van Toynbee en Malraux. Zij is een vurige, verheven en vrije beschrijving van het schouwspel van deze wereld, een leerschool van menselijke adel en grootheid.
Vooral de Angelsaksische dichters, Eliot, Auden, Spender, enz., ondergingen zijn invloed. In Frankrijk zelf is het werk van Perse nog niet tot volle ontplooiing gekomen, maar Char en Breton zagen in hem een soort tovenaar, die het meest poëtische beleven van de twintigste eeuw belichaamt. Het is buitengewoon moeilijk in enige woorden het oeuvre van Perse te beschrijven. Men wil zijn zinnen steeds opnieuw beginnen en toch stelt men steeds ontgoocheld vast dat het essentiële als het ware aan het woord ontglipt. De uiteindelijke oplossing ligt erin hem zelf even aan het woord te laten:
‘Enseigne-nous, Puissance, le vert majeur du plus grand art,
Mer exemplaire du plus grand texte!
Le mode majeur enseigne-nous, et la mesure enfin
nous soit donnée qui, sur les granits rouges du drame,
nous ouvre l'heure dont on s'éprenne!’
Zijn poëtisch oeuvre werd door Gallimard (Pléiade) uitgegeven: Eloges, (1911), Anabase, (1924), Exil, (1942), Vents, (1946), Amers, (1950-1953).
Tegenover de hautaine wereldvisie van Perse staat de afkeer van Henri Michaux (Namen 1889) ten overstaan van alle ijdelheid en roem. Hij is getekend door de Tegenslag, die hij met humor tracht te overwinnen. De titels zelf van zijn dichtbundels tonen duidelijk het verloop van zijn poëtische beweging aan: Epreuves, exorcismes, (1945), Passages (1950), Face aux verrous, (1954), Misérable miracle, (1955), l'Infini turbulent, (1957), Paix dans les brisements, (1959), Connaissance par les gouffres (1961); Zijn surrealistisch werk geeft de voorkeur aan het imaginaire, het verrassende, de opstand tegen de hem omringende wereld en de weigering. Het is sober wat de beelden betreft. Het is een briljante weerspiegeling van een wereld die, verscheurd door twijfel en onrust, zijn eigen betekenis zoekt.
Suffit! ici on ne chante pas
Tu n'auras pas ma voix, grande voix
Tu n'auras pas ma voix, grande voix
Tu t'en passeras, grande voix
Tu passeras, grande voix.
Henri Michaux, die vóór de tweede wereldoorlog weinig bekend was en in 1940 door Gide ‘ontdekt’ werd, is een van de grote dichters van het atoomtijdperk geworden. Hij is bezeten door de wreedheid en het onmenselijke dat ons in een derde wereldoorlog bedreigt, waarin de vernieling steeds wetenschappelijker en doeltreffender is.
Michaux is een buitengewoon ontdekkingsreiziger in het onbewuste: La nuit remue, (1936), Voyage en Grande Garabagne, (1936).
Als voorloper van het existentialisme van Sartre in La Nausée heeft hij de toestand beschreven van de door angst bezeten menselijke ziel. Als een soort antidichter weigert hij elke lirische opwelling. Zijn stem is patetisch, soms somber en geweldig. Maar zijn humor haalt het op zijn pessimisme.
Zoals Perse is Michaux ook een taaluitvinder. Hij schept een eigen stijl, en door het agressieve sarkasme van zijn woorden bezweert hij zijn angst. Zijn poëzie is een soort schuilplaats, een protest, een weerwraak op vijandige krachten.
| |
| |
Qui je fus, (1922), Ecuador, (1929), Un Barbare en Asie (1932), La nuit remue, (1936), Sifflets dans le Temple, Voyage en Grande Garabagne, (1936), Peintures, (1939), Arbres des Tropiques, (1942), Au pays de la Magie, (1941), l'Espace du dedans, (1944), Apparition, (1946), Ici, Poddema, (1946), Ailleurs, (1948), Mouvements, (1951), Cas de folie circulaire, (1952).
Reeds in zijn eerste bundel Le Marteau sans Maître viel de speciale stem van René Char op. Voor hem is de poëzie het overal tegenwoordige misterie. Zoals alle andere dichters die bij de tweede wereldoorlog betrokken waren (A. Frénaud, P. Emmanuel, Guillevic, enz.), schiep hij een breder beeld van het begrip mens. Hij behoort tot de tweede generatie surrealisten. Zijn dichtkunst, een streven naar volmaaktheid en een voorliefde voor de moraal, kan soms verfijnd en soms geweldig zijn, maar ze is steeds essentieel. Zij is fors en sintetisch en aan de schoonheid en de hoop gewijd; zij is niet alleen door haar zuiverheid mooi, maar ook door haar rijke morele inhoud. Zoals bij Rimbaud en in tegenstelling tot de statische Baudelaire is zijn natuur - hemel, zee, vlakte - één omwenteling, een hoge dinamiek die uitgepuurd wordt tot een wondere densiteit, tot de verbazende beknoptheid van een zin of van een vers. In l'Age cassant, (1965) en Retour amont, (1966) komt zijn luciditeit, zijn pessimisme, de zin voor de breekbaarheid van een arme lente, duidelijk naar voor maar ook de wil om te handelen en niet te ondergaan.
Placard pour un chemin des écoliers (1937), Seuls demeurent, (1945), Feuillets d'Hypnos, (1944-1945), le Poème pulvérisé, (1947), les Matinaux, (1948), A une sérénité crispée, (1951).
Pierre-Jean Jouve (Arras 1887) zegt in zijn voorwoord tot Sueur de Sang (1934) het volgende:
‘L'homme moderne a découvert l'inconscient et sa structure; il y a vu l'impulsion dc l'éros et l'impulsion de la mort, nouées ensemble...’
Zo situeert Pierre-Jean Jouve de moderne poëtische kreatie op de samenloop van Eros en Dood. Zijn gedichten, die niet ontsnappen aan een verheerlijking van het onderbewustzijn, bestaan beurtelings uit korte, welluidende verzen en lange zinnen die de stijl van Perse oproepen. In 1924 bekeert hij zich tot het katolicisme. Zijn invloed op de jongere dichters, vooral op P. Emmanuel is niet te onderschatten.
Prière (1924), Noces (1928), le Paradis perdu (1929), Sueur de sang (1934), Matière céleste (1937), la Vierge de Paris (1944), Génie (1947), Diadème (1949), Ode (1951), Lyrique (1956), Inventions (1959), Proses (1960), Moires (1962).
Pierre Emmanuel (1916, pseudoniem van Noël Mathieu) was samen met Aragon, Eluard, Loys Masson en Supervielle een van de voornaamste vertegenwoordigers van de weerstandspoëzie. Zijn eerste werken zijn krachtig gebouwd in een explosie van woorden. Daarna wordt zijn taal geslotener en de lirische draagwijdte van zijn boodschap is soms moeilijk te ontcijferen. Hij affirmeert de eisen van het individu en van de kunstenaar tegenover de kollektiviteit en zijn houding als kristen vindt wellicht haar meest brillante uitdrukking in zijn gedicht Babel, geschreven in alexandrijnen, vrije verzen en proza. Zijn poëzie bevat, in tegenstelling tot de gelegenheidspoëzie van Aragon, de geest van iemand die wijdse onderwerpen te bespreken heeft en zich daarbij niet kan verzoenen met een engere en vastgelegde vorm. Verscheidene van zijn bundels zijn als het ware proeven voor een epos van de zonde en het kwaad.
Elégies (1940), Tombeau d'Orphée (1941), Jour de colère (1942), le Poète et son Christ (1942), Sodome (1944), Cantos (1947), la Liberté guide nos pas (1945), Chansons du dé à coudre (1947), La Colombe (1952), Babel (1952), l'Evangiliaire (1962).
In dezelfde lijn kunnen we Loys Masson, Jean Cayrol, Jean Grosjean, Luc Estang en Claude Vigée vermelden.
Loys Masson (la Dame de Pavoux) staat vooral als romanschrijver bekend: Jean Cayrol (1911) debuteert als surrealist met Le Hollandais volant, maar evolueert naar een geheel andere inspiratie.
In Poèmes de la nuit et du brouillard ontpopt hij zich als een gevoelig dichter. Zijn werk is door een kristelijke inspiratie bezield en getuigt van hoge spiritualiteit en diepe zin voor de menselijke gemeenschap.
Miroir de la Rédemption (1943), Poèmes de la nuit et du brouillard (1945), les Mots aussi sont des demeures.
De kristelijke inspiratie is zeer duidelijk in le Livre du Juste en les Prophètes van Jean Grosjean (Genève 1929) maar in Elégies (1967) toont hij zich ook een dichter van grote waarde die beschikt over een buitengewone beeldenrijkdom in lange muzikale zinnen ingebouwd.
‘Sous les lézardes noires du ciel pluvieux,
Je vais à contre-vent vers ton reste de jour
qui se débat sur la colline à l'ouest...’
Poésie is een bundel gedichten in een ongewone bladspiegel waar het witte papier domineert. Ook hier vinden we het zoeken terug naar een poëzie die buiten het woord ligt, als naar levende materie die de menselijke toekomst in zich draagt. Indien de poëzie plots een eis is geworden, dan kan ze dat slechts veroveren door een totale onafhankelijkheid ten overstaan van onze gewoonten.
Austrasie (1960), Apocalypse (1962), Terre du Temps, Majestés et Passants.
Luc Estang is vooral romanschrijver. Zijn gedichten: le Poème de la Mer, les Béatitudes en les Quatre Eléments
| |
| |
zijn klassiek van vorm. In le Jour de Cain (1966) vinden we weer dezelfde brede beweging, die het claudeliaanse vers benadert. Hier stelt Luc Estang de vraag naar de verantwoordelijkheid van Caïn.
De laatste van deze groep dichters die in het geloof hun voornaamste inspiratiebron vinden is Claude Vigée (l'Eté indien, 1957), de dichter van de harde spirituele strijd.
Als baanbrekers van de nieuwe poëtische taal mogen Francis Ponge en Jacques Prévert niet vergeten worden. Francis Ponge (1899) is vooral gekend als de vertegenwoordiger van de existentialistische poëzie, het ‘chosisme’. Ponge bekijkt mensen en voorwerpen met een nieuwe en entoesiaste blik en hij slaagt erin een zeer originele poëzie te scheppen. In die zin is hij een voorloper van de proefnemingen van Michel Butor en Alain Robbe-Grillet. De auteur legt immers de nadruk op een onpersoonlijk vertellen, een objektieve, juiste en serene beschrijving van de realiteit. In le Tronc d'arbre bijvoorbeeld is hij boom geworden in zijn beschrijven:
‘Puisque bientôt l'hiver va nous mettre en valeur
Montrons-nous préparés aux offices du bois...’
De dingen hebben een eigen taal die niets met de onze te maken heeft. Grand Recueil (1961) toont duidelijk aan dat zijn gedichten in tegenstelling tot die van Perse niet een deel zijn van een monumentaal geheel, maar eerder een verzameling kuriositeiten.
Douze petits écrits, le Parti pris des choses (1942), Proêmes.
Jacques Prévert (1900) is een van de meest gelezen dichters van de laatste 20 jaar, daarom moet hij hier vermeld worden. Sarkastisch klaagt hij de groten aan (Dîner de têtes à Paris-France) maar hij is ook de dichter van de liefde, van het gevoel, van de verscheurdheid, kortom de schepper van
Il pleuvait sans cesse sur Brest ce jour-là
Deze opstandeling, deze glimlachende anarchist, is nooit door haat bezeten. Hij beperkt zich ertoe neen te zeggen. Zijn hoofdtema is de liefde, liefde voor het leven en de levende wezens, liefde voor de nederigen, de verliefden. Hij stelt ons een moraal voor van vriendschap en broederlijkheid.
Zijn kunst is zeer eenvoudig, volks, naïef, charmant, steeds helder en aan de antipode van Char en Michaux. Een van zijn geliefkoosde procédés is het naast elkaar plaatsen van beelden die een plotse liriek doen ontstan. Het is verkeerd in Prévert een existentialistisch filosoof te zien. Zijn filosofie is eerder deze van te tekenen
sur le tableau noir du malheur
... le visage du bonheur...
1 Pierre-Jean Jouve
2 Henri Michaux
3 Patrice de La Tour du Pin
Clichés Uitgeverij Story-Scientia, Gent.
| |
| |
Souvenirs de Famille (1930), La Crosse en l'air (1936) Paroles (1936), Le Cheval de Trois (1946) Histoires (1946) Spectacle (1951), La pluie et le beau temps (1955).
| |
De jonge generatie
Als waardige opvolger van Rimbaud en de surrealisten valt Henri Pichette (1924) in zijn Apoèmes de mensheid aan maar hij doet het in wijdse 12-voetige verzen. Ook in zijn teater komt zijn opstandigheid, zijn revolte naar voor. In Odes à chacun (1961) toont de militant zich een autentiek dichter bij wie de natuur nog een belangrijke rol speelt.
Dramaturg en dichter, net zoals Pichette, brengt Georges Schéhadé (Alexandrie 1910) een dimensie van droom en fantasie die in een Oosters kader past.
De spontane gratie van zijn beelden doet aan René Char denken (‘A l'heure où le soleil et nous deux faisons une rose’).
Rodogune Sinne (1947), l'Ecolier Sultan (1950).
Maar de belangrijkste van deze groep nieuwe dichters is wellicht Yves Bonnefoy (Tours 1923), een nieuwe en geheime Paul Valéry. Du Mouvement et de l'Immobilité de Douve (1953), de tegenstelling in de titel zelf duidt reeds op een neiging in het werk van Yves Bonnefoy het informele element te beklemtonen. Zijn Iiriek is een fragmentatie, een opeenvolging van brokstukken, die de lezer meestal niet bijeenleggen en herstellen kan omdat er wellicht geen herstelling gevergd wordt. De woorden wentelen rond een onbetekenis, de abstraktie is tot het uiterste gedreven. We staan hier voor een soort mistiek van het absurde, waarbij de abstraktie verbrijzeld wordt door zijn eigen afschuw van het evidente. Bonnefoy vertegenwoordigt de inspiratie, die uitgaat van de angst iets duidelijk te zeggen. Hij wantrouwt het werkwoord. In feite speelt de poëzie een beetje vals met haar onafhankelijkheid. En toch is Bonnefoy niet opstandig of wanhopig; wanneer hij echter beweert ‘J'avais un peu de temps pour comprendre et pour être’, dan is ‘begrijpen’ voor hem het toppunt van hoogmoed en ‘zijn’ alles bij elkaar genomen een kwade droom.
Hier régnant désert (1958).
In het kader van de stroming die Bonnefoy inkarneert tracht de dichter dus door de oude realiteit van de woorden te miskennen een nieuwe werkelijkheid te ontdekken. Anderen gaan nog verder. Zo kondigen André du Bouchet (1952), Dans la chaleur vacante (1962), Jean Laude en Roger Giroux (l'Arbre le Temps, 1964) de ondergang van het woord aan in een wereld, die eveneens tot ondergang gedoemd is. Anderen zoeken een uitvlucht voor hun obsessie in de muziek (Jacques Charpier, Pierre Oster) of in de apokaliptische retoriek (Romain Weingarten, Jacques Dupin, Philippe Jacottet).
Ook Alain Bosquet worstelt doorheen de bezorgdheid om een overdreven puurheid. Onlangs verscheen, onder de benaming ‘Quatre Testaments’, het totale poëtische oeuvre van Bosquet sedert 1955.
De uiteindelijk enigszins belachelijke ascese van een bepaalde moderne poëzie zou eigenlijk naar een totaal stilzwijgen moeten voeren en dat zou dan het slot zijn, maar er komt nooit een einde aan de lirische expressie want nieuwe stemmen laten zich horen die de nieuwe Franse dichtkunst voeden.
Hier kan de Franse poëzie van overzee een rol van vernieuwing spelen. Zij belichaamt een frisse geest, waarbij de jonge geestdrift van een nieuwe natie verheerlijkt wordt: Edouard Glissant, Indes; Kateb Yacine, Nedjma (poëtisch proza); Leopold Sedar Senghor (Senegal 1906) Chants d'ombre, Hosties noires; Aimé Césaire (Martinique, 1913), Cahier d'un retour au pays natal.
We nemen afscheid met Guillevic: Carnac, Sphère, een zoeken naar kontakt met een patetische kosmos, Avec, dat de onzichtbare uitwisseling tussen mensen en dingen vertaalt en onlangs Euclidiennes, een reeks epigrammen, als van een poëtische landmeter.
Drs. Hugo Brutin
|
|