| |
| |
| |
het oliepitje
allegorische eenakter
Personen:
Halfwas |
De majoor |
De deserteur |
Het meisje met de Griekse peplos |
Godslamp: in rooms-katholieke en oosterse kerken lamp die dag en nacht moet branden voor het tabernakel, waarin het allerheiligste wordt bewaard. Zo mogelijk moet olijfolie worden gebruikt; in tijd van nood mag ook elektrisch licht branden. Het gebruik dateert uit de 4e en werd verplicht in de 13e eeuw. De brandende lamp wijst op de aanwezigheid van de godheid. God is liefde. Liefde is vrede.
Nota: de regieaanwijzingen worden bewust beperkt gehouden om de regisseur de ruimste scenische mogelijkheden te bieden.
Drie mannen: de gepensioneerde majoor, de deserteur en Halfwas zitten te wachten op de boot. De nacht valt. Alleen de drie mannen zijn belicht. Alle drie lijken zij bedelaars. De deserteur en Halfwas zijn gehuld in lompen, de majoor draagt een versleten legeruniform met dekoraties. Op de achtergrond voortdurende kleurenprojektie van heel brede stroom. Geluid van kabbelend water.
(geeft hem een sigaret): Hoe laat is het?
Hij laat op zich wachten.
Omstreeks negen. Zo hebben ze mij toch gezegd. (Tot Halfwas) Rookt u?
(staat recht): Ik krijg het koud.
Ik loop een eindje wandelen langs de vaargeul. Lang kan ie toch niet meer uitblijven. (Af.)
Naar de overkant. En jij?
Waar denk je dat hij naartoe moet?
Kan me geen bal schelen. Wellicht ook naar de overkant.
Het lijkt me een militair. Naar zijn kledij te oordelen moet het een generaal zijn.
Daar is ie te oud voor. Op die ouderdom ben je ten minste sergeant.
Zoveel van die zaken weet ik nou precies niet af.
Om te doden moet je biezonder goed zien.
Nog geen teken van leven te bespeuren. De schipper had mij verdomd nochtans verzekerd hier tegen negenen te zijn. Wachten. Altijd maar wachten. Jaren wacht ik al. Jaren.
Waar moet jij naartoe, mijnheer?
Ekskuseer, majoor. (Met nadruk.)
Naar de overkant, man. Ze hebben mij daar nodig. Ik ben onmisbaar, weet je, zonder mij loopt de boel in het honderd. Zonder mij vermogen ze niets. En dat weten ze ginder, dat weten ze, man, verdomd goed.
Misschien zijn ze het vergeten.
Nee, man, dat kunnen ze niet. In veertien was het net zo. Ze lieten me wachten tot het bijna te laat was. Nog net kwam ik op tijd om het zinkende schip te redden. Hier, man. (Wijst op dekoraties.) Verdomd, waar blijft ie toch.
Niets. Nou, zo maar iets.
De heer bedoelde die dingetjes.
Dingetjes! Marne 17. Normandië 44. Berlijn 53.
(tast in borstzak en gooit een dekoratie naar de majoor): Algiers 60. Kun je er meteen ook op spijkeren, als je er prijs op stelt.
Majoor (blijkbaar verheugd):
Ook strijder, man? Moet je dragen. Mag je niet zo laten slingeren.
Ik heb er nog. (Scharrelt onder zijn tuniek.) Budapest 56.
Je verzamelt ook kruiken, majoor?
Wat is dat? Toon mij! (Rukt oliepitje, dat de majoor uit jas haalt, uit diens handen.) De lamp! God, de lamp! (Bekijkt het oliepitje alsof hij van de bliksem is geslagen, in extase. Steekt het omhoog als in aanbidding en begint een wilde rondedans.) De lamp! Vuur! Waar is er vuur? De lamp moet branden! Haast je! Ze moet branden, horen jullie!
| |
| |
(Geeft hem aansteker. Deserteur steekt lamp aan, heel omzichtig, in verering.)
Die man is volslagen krankjorum. Zo'n schamel pitje. Kom vent, geef hier die lamp. Veel warmte zal ze je niet geven.
Deserteur (Buiten adem. Angstig.):
Nee, nee, laten branden!
Het is van de koude of het lange wachten.
Maar begrijpen jullie dan niet? De lamp moet branden! Ze moet! O heer, heb dank. Groot zij uw macht. Eindelijk de lamp. Eeuwig zal ze branden, heer, nooit meer zal ze gedoofd worden. Niet over mijn lijk, heer. (Knielt neer voor de lamp, in aanbidding.) Niet over mijn lijk, niet over mijn lijk.
Hij heeft het verdomd erg te pakken. In Stalingrad bevroren we van de kou, maar zoiets...
Ik weet niet hoe het komt, majoor, maar ik voel me toch ook een beetje gelukkig dat het oliepitje brandt.
Krijg jij het ook al man. Nou verdomd, jullie zijn rijp voor... voor het gekkenhuis. Voor het gekkenhuis, ja.
Lui als jij hebben er een gekkenhuis van gemaakt. Maar nu is het gedaan, hoor je. De lamp brandt, en eeuwig zal haar vlam de zielen verlichten.
Daar begint ie weer!
(Ze gaan in een kring omheen het oliepitje zitten.)
Nou, verwarmen doen we er ons toch aan.
Wees welkom, klein vuur uit de hemel. Wees welkom, goddelijk licht, verrukkelijke vlam, verzengende zon, barmhartige gloed, verterende genster, licht vol luister, lamp van liefde, vlam van hoop, wees welkom. Laat de vlamde balsem verteren, de dampen de winden zuiveren, de aardse bacillen verdelgen.
Je kunt het goed zeggen. Wie ben jij voor iemand?
Ze noemen mij Halfwas. Ze zeggen dat ik hier wat... (Tikt op voorhoofd.)
Sla me nou dood. (Steekt sigaret op. Biedt anderen er een aan.)
Dank je.
(Majoor wil vuur nemen aan het pitje.)
Niet doen! Je zou het kunnen uitblazen.
Jij bent heel beslist belazerd, man. Maar zeg me nou eens: wie ben jij eigenlijk?
Je bent een schoelie, man. Je hoorde twaalf kogels in je huid te hebben. Een lafaard ben je!
Honderdmaal heb ik de dood voor ogen gezien, duizendmaal heb ik zijn adem gevoeld, koud en heet, en nooit ben ik teruggedeinsd. Nooit, man, hoor je me.
Was je misschien te laf voor.
Moed is niet zelden een vorm van lafheid.
Ik had toch de moed de wapens op te nemen.
Je miste hem om ze neer te leggen.
Je maalt, man, anders kreeg je van me een klap om de oren.
Hij heeft het niet helemaal verkeerd voor, majoor.
(Stilte)
(tot majoor die in gedachten verzonken zit): Majoor?
Als ik je vragen mag, majoor, waar heb je de lamp eigenlijk vandaan gehaald?
Familiestuk. Mijn overgrootvader was brigadegeneraal onder Frederik. Naar mijn vader mij eens heeft verteld, zou hij ze na een gewonnen slag als geschenk hebben gekregen van een jonge vrouw. Een verdomd knappe griet, zo scheen het. Wie ze was of waar ze vandaan kwam, de griet bedoel ik, mag de duivel weten. Sindsdien is de lamp erfstuk gebleven in de familie.
En je neemt ze overal mee?
Heb jij niks mee te maken.
En je laat ze nooit branden?
Waarom zou ik? Een oliepitje.
Ik zie echt niet in wat dààr vreselijk aan is, man.
(Stilte)
Wat je daar weer zei, Halfwas, dat ik ongelijk had.
Ik had geen keuze, Halfwas. Ik moest de wapens opnemen, anders kwam ik voor de muur.
Je had het niet moeten doen, majoor.
Ik moest, begrijp je dan niet dat ik moest!
| |
| |
Ben jij dan geen soldaat geweest?
Zie je, Halfwas, als ik het bevel niet had gegeven, dan had iemand anders het toch gedaan.
Misschien had die andere het ook niet gedaan.
En als niemand het ooit had gedaan, majoor.
Je bent knettergek, man. Zoiets is toch kompleet onmogelijk. Dan werden wij verdrukt, verknecht, lijfeigenen van een vreemde macht, horigen van onze eigen zwakheid.
Eens, majoor, heeft een groot mens, de grootste aller mensen, gezegd: als je van iemand een kaakslag krijgt, bied hem dan ook je andere wang aan.
Zoiets is je reinste larie!
Daar was moed voor nodig.
Misschien had ie dan niet meer geslagen.
Wie heeft ooit zoiets beweerd?
Ik ben zijn naam vergeten, maar het was een groot mens.
En een grote dwaas. Of misschien niet. Ik weet het niet.
(stilte)
Dank je. (Staat recht.) Ik ga kijken waar de boot blijft. Houd de vlam in het oog, majoor. (Verlaat scène.)
Nou goed, ik doe het. Waarom ook? Donder op. (Steekt sigaret op. Neemt nerveus vuur aan het pitje.)
(rukt zich plots om. Schreeuwt.) De vlam! Je blaast de vlam uit! DE VLAM UIT! DE VLAAAAM UUUUIT! (Stem echoot weg. Stilte en volslagen duisternis.
Projektie verdwijnt. Langzaam komt het licht weer en ombundelt de majoor die nu gekleed is in volledig uniform met dekoraties, een degen onder de arm, sigaar in de mond. Hij staat gebukt over een tafel, waarop een grote stafkaart ligt met grote, kleurige kopnaalden erin geprikt. Op de tafel liggen nog legerverslagen, naast een whiskyfles, tas koffie, veldtelefoon. Op de achtergrond speelt gitaarmuziek.)
(is druk bezig met de gekleurde kopnaalden te verplaatsen): 3 cm, maakt 7,5 km. Mooi. Derde bataljon 7,5 km vooruit. (Neemt legerverslag en leest.) Bruggenhoofd Pjotrnikow ingenomen. Zware verliezen. 67 doden, 8 gewonden, 13 vermisten. (Grijpt telefoon.) Met de majoor. Luitenant, wilt u order 657 aantekenen. Bataljon 3C, bruggenhoofd veroverd, 6 doden, 13 gewonden, 7 vermisten. Hoe zegt u? Ja, u kunt het doorgeven. Nee, ondertekent u zelf maar. (Legt telefoon neer. Denkt na, gaat daarna ijverig verder met naalden te verplaatsen.) Bataljon 3C: ingraven, wachten op versterkingen. Artillerie 3XD6 posities innemen. Zo. (Gaat in fauteuil zitten, schenkt whisky in). Waar hangt Lili uit? (Kijkt op uurwerk. Telefoon rinkelt. Neemt hoorn op.) Met de majoor. Hoe zegt u? Ja. (Hoorn neer.) Ze komt dus niet. (Neemt hoorn weer op.) Luitenant, bataljon 3C moet 2 cm... ja, 2 cm... nee, natuurlijk 5 km oprukken in de richting van Berdjowisk. Stelling vormen. Hoe zegt u? Aflossing? Geen sprake van. Het is oorlog, weet u luitenant... Nee, uitgesloten. (Hoorn neer. Gaat weer zitten.) Lili komt niet. Verdomd nog aan toe, de rotgriet. (Opnieuw telefoon.) Verbind mij met 3667.68, luitenant... Hallo, met de majoor. Hallo Mimi, liefje. Zie je, ik heb vanavond niets speciaals te doen. Beslist, hoe weet je? Haha, natuurlijk. Ja, staat er al. (Tikt op whiskyfles.) Tot straks. (Hoorn neer. Wrijft in handen. Trekt uniformjas en schoenen uit.)
(Gitaarspel sterft geleidelijk weg, onmiddellijk daarop gevolgd door een toespraak van Hitler met een dreunend Sieg Heil van de massa. Licht en klank sterven langzaam uit.) (Licht langzaam weer aan. Ombundelt deserteur. Ligt plat op de buik, in gevechtskledij, machinegeweer in de handen. Kruipt recht, angstig, bezweet.)
Hij schiet niet meer. Als zijn munitie nu eens op was. Ik krijg hem wel. (Loopt angstig rondkijkend heen en weer.) Misschien zit ie daar wel. (Schot klinkt. Deserteur laat zich vallen. Schiet wild een salvo in de richting van het schot terug. Stilte. Weer brult de stem van Hitler. Sieg Heil gaat luider. Uitfaden.) Ik hoor hem niet meer. (Kruipt sidderend recht.) Misschien is ie wel dood. Of ben ik dood? Ja, ik ben dood. Ik ben al lang dood, heel lang. Ik ken hem niet. Hij moet ook dood zijn. Nu heeft ie het koud. Ik wou dat ik hem kende. Was ie groot, klein, jong, oud? Ik ben heel oud. Waarom schiet ie nou niet meer? (Schreeuwt.) Schiet man! Schiet! Schiet verdomd, al ben je dood. (Zachter). Was ie het nou maar niet... Ben je helemaal dood? Antwoord mij. Ben je dood, verdomme? Wat zal moeder zeggen? Hij zal helemaal rood en
| |
| |
Tekening van Martin Baeyens
| |
| |
koud zijn en zijn ogen zullen gebarsten knikkers zijn, grote veelkleurige knikkers, waar ik vroeger mee speelde, en er zullen gele zeepaardjes in rijden, en morgen zal hij veel kleiner zijn en kouder, en zij zullen hem ook opeten, zoals zij Lukas hebben opgegeten, Lukas zijn oren waren opgegeten, en zijn neus, Lukas had een grote neus, met dikke puisten. Ook de puisten hebben ze weggevreten. (Gaat zitten, geweer tussen de knieën. Weer brult de stem van Hitler. Stem sterft weg in het gitaarspel van zojuist. Lichten verzwakken.) Ik ben moe, heel moe. En koud, heel koud. Ik moet iets hebben om mij te warmen. Een vlam. Ik moet een vlàm hebben.
(Gitaarspel en licht sterven langzaam uit.)
(Licht weer aan. Kleurenprojektie loopt verder. Deserteur en majoor zitten nog altijd gehurkt rondom oliepitje.)
Vreemd. Ik had zojuist de indruk dat de vlam uit was en nu brandt ze weer.
Je was een ogenblik verstrooid, majoor.
Nee, man, de vlam was echt uit. Ik zweer je dat het waar is.
Nu ben jij aan het kletsen, majoor. Zie, ze brandt nog altijd.
De boot, majoor! De boot!
(Beide mannen springen recht. Halfwas op, vergezeld van een meisje dat gehuld is in een witte Griekse peplos.)
Over wilde wateren weeft de wind een houten zeil, waait ons Nausikaa.
Hij meerde zojuist aan de oever. Het schemerduister heeft hem vertraagd.
Zeg eens, Halfwas, wie is dat meisje?
Geen idee van. Ze stapte uit de boot. De bootsman zei me dat ze hier moet zijn.
Ik heb haar nooit eerder gezien, en toch heb ik een gevoel alsof ik haar al jaren ken.
De bootsman zei me dat ze doofstom is.
Weet ik niet:
(Meisje ziet plots de lamp. Loopt er naar toe, neemt ze op en staat er glimlachend naar te kijken.)
Pas op, eh... lief kind, je mag ze niet uitblazen. Zie je, mijn vriend de deserteur wil het niet...
Nee, ik ook niet.
(Meisje schudt het hoofd, glimlacht.)
Ze schijnt het te begrijpen.
(Meisje maakt vragend gebaar over de lamp.)
Ze vraagt of ze de lamp mag hebben.
Ja, zie je... Moet je vragen aan de majoor. Het is zijn oliepitje.
Ik geef het niet graag. Familiestuk... (Aarzelt.) Nou goed, je krijgt de lamp. Ik ga toch weg naar de overkant. Daar heb ik ze niet nodig. Maar dan op één voorwaarde: je mag de vlam niet laten uitgaan. (Meisje knikt glimlachend.)
Het komt me voor dat ik het meisje nog gezien heb.
Mij ook, deserteur, maar waar kan ik me met de beste wil niet herinneren.
(Meisje knikt weer, glimlacht.)
Zij kent je majoor. Al lang, majoor, al lang.
Nu moet ik gaan. Het is voor mij de hoogste tijd. Vaarwel, lief kind. Komen jullie?
Ik ga mee, majoor. Draag goed zorg voor de lamp, mooi meisje. Vaarwel. Kom, Halfwas, wij gaan.
Ik vrees dat ik jullie niet kan vergezellen, vriend. Er moet toch iemand voor haar zorgen. (Neemt meisje bij de hand.)
Wij begrijpen je, Halfwas. Je bent nog jong. Maar wij moeten nu gaan.
Ik zal aan jullie denken. Vaarwel, vriend majoor. Vaarwel, vriend deserteur. Ik ga met het mooie meisje terug naar het land.
Wat ik nog wilde zeggen, draag zorg voor het oliepitje...
... en laat de vlam nooit uitgaan.
(legt arm over schouder van deserteur): Kom, vriend, de boot wacht op ons. Vaarwel, Halfwas. (Majoor en deserteur verdwijnen langzaam in de duisternis. Halfwas en meisje wuiven hen tot afscheid toe. Gitaarspel. Licht ombundelt Halfwas en meisje. De arm over elkaars rug geslagen, dragen zij allebei met de andere hand het oliepitje voor zich uit. Gaan langzaam van scène. Hun silhouetten vervagen in de duisternis. Alleen het oliepitje brandt en wordt als in een aureool belicht. Gitaarspel sterft uit.)
Lionel Deflo
| |
| |
Antoon Bogaert: ‘Golgota’, olie op hout, 79 × 122 cm.
Jeanne De Dijn: ‘Eeuwig Egypte’, 1966, cement, 37 × 48 × 14 cm. (enig exemplaar).
| |
| |
1 Teresa van Marcke, voordrachtkunstenares en regisseur. Lerares M.O. Hield honderden declamatieavonden in Vlaanderen en Nederland. Publiceerde ‘Declamatorium der Nederlandse Poëzie’ (ca. 350 gedichten van ca. 250 dichters); het 2de deel verschijnt volgend voorjaar.
2 Toneel uit ‘Wij na 2000 jaar beschaving’, poëtische evocatie naar een scenario van en in de regie van Teresa van Marcke.
| |
| |
1 Antoon Vander Plaetse (Rome, 13-2-1958), voordrachtkunstenaar, regisseur en auteur. Van 1926 tot 1939 acteur bij ‘Het Vlaamse Volkstoneel’, van 1926 af: ontelbare voordrachten in binnen- en buitenland, van 1936 af: leraar dictie, van 1937 af: regisseur van tientallen toneelspelen, stoeten en openluchtspelen. Gaf verscheidene werken uit over uitspraakleer en voordrachtkunst, alsmede herinneringen aan het Vlaamse Volkstoneel en Cyriel Verschaeve, en opgemerkte gedichten.
2 Werkopname uit ‘Ten huize van Antoon Vander Plaetse’, uitgezonden door de Vlaamse Televisie op 20 februari 1968. Copyright Anton Hardy, Wilrijk.
| |
| |
Christine Huybrechs (mw. P. Van Dorpe): ‘Onze-Lieve-Vrouw met Kindje’, keramiek op beton, 120 × 200 cm., bevindt zich in de Kapel van de H. Teresia, 't Hoge, Doorniksteenweg, Kortrijk.
Albert Poels: ‘Uilenspiegel’, 1951, uitheems hout, 75 cm. hoog, verzameling Minister P.W. Segers.
| |
| |
Achiel Pauwels: ‘Zeemeermin’, keramische sculptuur, 45 × 50 × 30 cm.
|
|