Raf van de Linde
letterkundige
Pseudoniem van Raphaël Van Hecke. o Sleidinge (O.-Vl.), op 18 april 1924. Licentiaat in politieke en sociale wetenschappen en journalistiek, graduaat in koloniale wetenschappen, priester sinds 1949. Verbleef zes jaar in Katanga en is sinds juli 1963 parochiepriester op de grens tussen het Maas-departement en de Vogezen.
Publicaties:
Debuteerde met verhalen in jeugdtijdschriften.
1944: ‘De Laatste Oogst’ (verschenen in 1948).
1949: ‘Uit de Jeugd van Baziel’.
1952: ‘Mensen tussen Muren’.
1953: ‘Vaarwel aan Gertrude’ (bekroond met Noordstarprijs. Twee herdrukken, een licentie-uitgave, vertalingen in het Duits en het Spaans).
1957: ‘Mij en menig kameraad’, ‘Het oeuvre van Streuvels’ (sociaal document).
1964: ‘Die tijd is nu voorbij’.
1965: ‘De Moeloeba Catteeuw’, vier delen van de ‘Stef Morel’-reeks, ‘En leid ons niet in bekoring’ (geschreven in 1955).
1967: ‘Aas voor de Leeuwen’.
Ter perse: de volgende vier delen ‘Stef Morel’. In voorbereiding: een Kongoboek sui generis.
Op onze vragenlijst kwam een uitgebreid antwoord. Wij laten het hier onverkort volgen, niet alleen wegens het boeiende, maar vooral omdat het zo bijzonder verhelderend werkt:
Het in de tijd en de ruimte afstand nemen van een milieu, situaties en personen vóór zij in een roman treden, lijkt mij een bijna volstrekte noodzakelijkheid. Ik kan er nooit toe overgaan romanstof te putten uit iets dat ik aan het beleven ben dat mij omringt, dat niet als een afgedane zaak achter mij ligt. Dit lijkt mij, bijna meer dan verschillen in
Raf Van de Linde
stijl en behandelingswijze, het wezenlijke onderscheid tussen journalistiek en verhaalkunst. Van wat is en gebeurt, van het feit en zijn weerslag op mijn gemoeds- en gedachtenwereld, neem ik voortdurend en schriftelijk nota zoals een journalist, maar dan zonder enige bijgedachte aan direkte publikatie, zelfs zonder vooruitzicht wat ik er ooit zou kunnen mee aanvangen. Een enkele maal valt het voor dat iets of iemand mij op het moment van zijn ‘verschijnen’ geschikt lijkt om tot verhaal- of romanonderwerp uit te groeien, maar in de werkelijkheid komt het daarna nooit zover. Eerst wanneer ik goed en wel uit die situatie weg ben, de gebeurtenissen en het feitenmateriaal achter mij liggen en de personen uit mijn leven verdwenen - of veeleer: ik uit het hunne - begint de kristallizering rond een kern die ik aanvankelijk noch waarnam noch voorzag en die misschien zelfs niet in de werkelijkheid voorhanden was. Het heeft er de schijn van dat - voor mij, in mij - dat proces niet anders dan
in distans mogelijk wordt, maar zodra ik op de nodige afstand sta begint het dan ook kwasi onvermijdelijk: de bomen worden bos, kleuren en lijnen vloeien ineen tot schilderij, krijgen hun eenheid en hun begrenzing. Al mijn romans werden aldus geschreven en vormen telkens als het ware de afsluiting van een levensperiode en de afrekening ermee. Eerst wanneer ik erover ben uitgeschreven ligt een stuk verleden werkelijk achter mij; tot op dat bevrijdend ogenblik heb ik het ondanks tijd en afstand met mij meegesleept als een landverhuizer zijn reiszak: hij ook werpt hem niet af voor hij een nieuwe thuis vond.
Hadden in hoofdzaak familiale omstandigheden mij voorlopig niet belet naar een ontwikkelingsland terug te keren, dan was er na ‘Die Tijd’ geen ‘Moeloeba’ geen ‘Aas’ en geen ‘Morel-reeks’ meer verschenen. Ik schreef ‘Die Tijd’ gedurende mijn zesjaarlijkse verlofperiode, en daarbij zou het, was ik na zes maanden weer afgereisd, ook gebleven zijn. Dan had ik, literair gesproken, de bomen maar geen bos, de lijnen en kleuren maar geen schilderij meer gezien, dan hadden de honderden losse notities zoals tevoren zes jaar lang, lijvige schriften kunnen vullen, tot kristalizering rond een kerngegeven zou het, in Kongo, óver Kongo, niet gekomen zijn.
Uit het vorige kon afgeleid worden dat bij mij telkens een literair aktieve periode volgt op een aktieve tout court, met andere woorden dat ik beurtelings werk - of beleef - of schrijf. Er is niets van. Ik schrijf liefst over wat was terwijl ik op volle toeren in en aan wat is werkzaam ben. Ik zou als literator vooralsnog voor geen geld van de wereld willen ‘vrijgesteld’ zijn voor de literatuur - ik geloof dat leven én letteren er steriel zouden bij worden - en bovendien ben ik er als priester niet om boeken te schrijven. Al zou ik het niet willen laten: ik ben er nl. van overtuigd dat ik er als mens én als priester zou bij verliezen indien ik het liet. Werk en literatuur, leven en letteren vullen elkaar aan, doordringen elkaar, hebben elkaar nodig en ik kan