Elf kinderen werden hem geboren, telkens terwijl hij zich in de wateren rond IJsland bevond.
De oudste zoon, Theodoor, was mijn vader, ook visser, maar toen hij mijn moeder huwde moest hij beloven niet meer uit te varen. Toch bleef de trek naar de zee te sterk en vader wist in 1924 van mijn moeder weer de vrijheid te verkrijgen om tijdens de wintermaanden op zee te vissen, terwijl zijn groentekweek, zijn gewone bedrijvigheid, hem niet opeiste. Drie jaar later, in januari 1928 verging hij in een storm. Ik was toen sedert drie maanden aan de Gentse universiteit.
Tijdens de eerste drie jaar van de eerste wereldoorlog leefde ik met mijn ouders, broer en zuster op de Groenendijk, op 3 km. van het front, en te Oostduinkerke (5 km). In juli 1917 moesten we omwille van het stijgende gevaar naar Frankrijk vluchten. Tot in 1919 verbleven we in een klein Bretoens dorp, Le Bourg de Batz, even benoorden St. Nazaire. Op die twee jaar legde ik volledig lager onderwijs af.
Mijn vader was een der eersten die terugkeerde naar Nieuwpoort, in 1919, waar hij op de puinhopen een barak opbouwde. Voor mij een paar jaar heerlijke ravotterij in de loopgraven. Pas twee jaar later heropende de Rijksmiddelbareschool, waar ik aan mijn 15 jaar het lager middelbaar onderwijs eindigde. Daarmee was, naar de opvatting van mijn vader, de studietijd om en moest ik beginnen werken voor de kost. Een leraar kwam echter bij mijn ouders voorspreken om nog minstens het atheneum te beëindigen en zo kwam ik terecht te Oostende, waar ik mijn hogere middelbare studies voltooide. Daarmee moesten mijn studies eindigen, maar weer kwam een leraar speciaal mijn ouders bezoeken om hen te overtuigen mijn studies voort te zetten aan de universiteit. En weer lieten mijn ouders me vertrekken naar de Gentse universiteit, waar ik de volgende titels verwierf:
licentiaat handelwetenschappen (1930), licentiaat consulaire wetenschappen (1931), licentiaat financiële wetenschappen (1931) en doctoraat handelswetenschappen (1938) met een tesis over ‘Het internationaal georganizeerde Clearingstelsel’.
In 1932 werd ik benoemd tot leraar aan het Hoger Technisch Instituut te Oostende, waar ik belast werd met algemene vakken.
In 1934 huwde ik met Marie José Maertens, waarmee ik vier kinderen had.
Van 1932 tot 1940 was ik secretaris van de tweejaarlijkse economische congressen, in het kader van de Vlaamse Wetenschappelijke Congressen (Algemeen voorzitter: Frans Daels, algemeen secretaris: Jef Goosenaerts).
Ik werkte meteen tijdens deze jaren aan de voorbereiding van mijn dokterstesis en verwierf de doctorstitel in juli 1938 met de algemeenheid der stemmen.
Het was door deze omstandigheden dat ik opgenomen werd in het kabinet van Victor Leemans, die tot Secretaris-Generaal van Economische Zaken benoemd werd in 1940. Toen de Algemene Directie van Buitenlandse Handel bij het Ministerie van Economische Zaken aangehecht werd, benoemde het College van de Secretarissen-Generaal me tot Directeur van de Handelsaccoorden. Gedurende geheel de oorlog reisde ik over geheel Europa om te onderhandelen voor het afsluiten van handelsaccoorden, vooral naar Nederland, Denemarken, Roemenië, Bulgarije, Hongarije, Slovakije.
k was te Boekarest, in Roemenië, toen dit land kapituleerde voor de Russen, en zag er de Russische troepen binnenrukken op 30 augustus. Toch wist ik de volgende dag nog het land te verlaten. Een groot avontuur, van de Zwarte Zee naar de Noordzee, dwars door Europa en over twee oorlogsfronten. Heb ik verhaald in een boek, dat nog geen uitgever vond.
Eén week na mijn aankomst te Brussel werd ik aangehouden, beschuldigd van collaboratie met de vijand. Na 26 maanden kwam ik vrij en werd daarna veroordeeld tot 6 jaar gewone hechtenis, op grond van publicaties tijdens de oorlog, vooral over de grootruimte-economie, waarmee ik de plannen van Duitsland zou gediend hebben. Naderhand werden me twee jaar begenadigd.
Begrijpelijkerwijze ben ik daarover enigszins verbitterd gebleven. Maar dat was niet de enige reden voor mijn uitwijking. Na de eerste economische herleving, die op de oorlog volgde, kwam een nieuwe economische crisis, die mijn textielhandel trof, waarmee ik begonnen was. Toen kwam ik in betrekking met landgenoten, die wilden uitwijken naar Argentinië. Bij hun vele projekten was ook begrepen de emigratie van een vissersvloot uit Oostende. Dat trok me in het bizonder aan. Atavisme? Vissersbloed?
Intussen dreigde met de gespannen verhoudingen tussen Rusland en de Verenigde Staten te Berlijn en in het Verre Oosten (de oorlog die zou uitbreken in Korea) een toestand, die blijkbaar zou leiden tot een derde wereldoorlog. Daarvoor wilde ik mijn gezin hoeden en besloot uit te wijken. Toen ik aan boord van de visserstrawler ‘Montreal’ zat, enkele dagen vóór het vertrek naar Argentinië, werd ik uitgenodigd door het Vlaams Economisch Verbond om een studie- en documentatiedienst in te richten, de Vlaamse industrie te vertegenwoordigen in de Brusselse ministeries en ook bij internationale onderhandelingen in het buitenland. Te laat! Ik was ingescheept. Was me dit voorstel een maand vroeger gemaakt, ik zou het bepaald aanvaard hebben. Op 1 december vertrok ik naar Argentinië.
Deze reis heb ik kort beschreven in mijn boek ‘Patagonië, land van vervloeking of van belofte’, in 1965 verschenen bij de Arbeiderspers, Reinaertreeks, en ook in een bijdrage in ‘Ambassadeur’, nrs. 5 en 6 van 1965.
Hier heb ik me achtereenvolgens bezig gehouden met de visserijexploitatie, met afgeleide industrie en vishandel. Veel