Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 16
(1967)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
De meest artistieke mens die ik mocht leren kennenHet werk van Felix Timmermans heeft mij, van vóór ik hemzelf had ontmoet, het idee ingegeven dat het geschreven is door een goed mens, niet de luide wildebras die Pallieter overigens ook niet is, maar een mens vol behoefte aan innigheid, stemming, atmosfeer, vrede, gezelligheid. Misschien heeft dat onze omgang met elkaar vergemakkelijkt en heeft hij onmiddellijk gevoeld dat ik van hem hield. Ik vergeet nooit dat hij bij een onzer eerste ontmoetingen het portret, dat Albert Van Dyck van mij had getekend, speciaal prees, omdat de inplanting van de neus in het gezicht zo typisch aangaf dat deze geleek op de bek van, zeide hij aarzelend, een vogel. Getroffen door die fijne opmerking, die de tekenaar in hem verraadde en door de takt die hem er van weerhield de vogel waaraan hij dacht te noemen, schaterde ik het uit: Zeg het maar, ik weet het al lang: een uilenbek. Ik droeg toen ook een bril met bolronde, zwartomrande glazen, die het uilachtige accentueerde en Johan Fabricius junior, die mij in die tijd met contépotlood geheel de face heeft getekend, is er door zijn rake precisie toen zelfs in geslaagd zonder enige profiellijn die scherpte te doen opvallen van de uil die ik ben, zij het dan lang niet de grootste. Ik sprak met Felix Timmermans graag over het schrijven zelf als vak. Wij noemden dat over de stiel spreken en ik hoorde met innige voldoening hoe bezonnen ook hij op het maken zelf van het mooie inging. Hij was ouder dan ik, had veel meer geschreven en bezat meer ervaring. Buitenstaanders zagen in deze technische gesprekken een ontwijdende nuchterheid en dat was het helemaal niet. Elk schilder ziet door het toeval van kleur en borstel schoonheid ontstaan die hij niet heeft betracht en bewust zelfs niet zou kunnen realiseren. Zo ontstaan er bij het schrijven, | |
[pagina 154]
| |
door het toeval waarvoor wij geen andere naam hebben dan inspiratie, schoonheden die de schrijver zelf verrassen en het zijn juist die wonderen die hem intrigeren en zijn neiging scherpen om te begrijpen wat hij doet en hoe hij het doet. Het technisch gesprek gaat dus juist niet over het technisch overleg, maar over het haast onzegbare dat daar boven uit gaat en ik heb meer dan eens ondervonden dat een schrijver, naar gelang hij meer boekenmaker is, dus meer vakman, minder graag over het maken spreekt en er minder over te zeggen heeft. Hij weet er alles van, er zit voor hem niets raadselachtigs in dat hij zocht te doorgronden. Hij beleeft aan zijn werk ook minder pijnlijke vreugde waarvan hij graag nageniet; wanneer hij van zijn tafel opstaat, laat het werk hem los. Felix Timmermans was het er met mij over eens dat schilderen gelukkiger maakt dan schrijven, maar met mijn verklaring van dat feit, namelijk dat een schilder minder zeggen kan, dat schrijven menselijk meer engageert, ging hij niet akkoord. Hij had daarvoor een argument dat ik niet kan weerleggen: ‘Bekijk een schilderij van Breughel en schrijf dat dan eens, dat kunt ge niet in een boek zo dik’. Ik antwoordde dan wel: ‘Lees Pallieter en schilder dat dan eens, dat kunt ge niet in honderd schilderijen’, maar ten slotte was dat geen antwoord. Het wees op de onoverdrachtelijkheid tussen beide kunsten, het bewees niet dat een schilder minder zeggen kan, al ben ik daar nog altijd diep van overtuigd. In de Academie zaten wij bij voorkeur naast elkaar en maakten caricaturen van onze collegas. Hij was mij daarin ver de baas. Als illustrator van zijn boeken had hij een eigen manier, waarin hij grote vaardigheid had verworven. Wij hadden prachtige modellen aan pater Salsmans, die sliep en goed stil zat, prof. Carnoy en andere sympathieke baarddragers en terwijl ik nog aan mijn eerste schets zat te peuteren, soms schaakmat gezet door een model dat lont had geroken, schoof hij mij twee, drie rake caricaturen toe, die soms werkelijk enig waren. Ik heb al de winden waargenomen en geregistreerd die grote bomen, zoals hij er een was, altijd moeten opvangen. De ene nijdas beeldde zich in er mij genoegen mee te doen, de andere hoopte dat ik er in mijn wekelijkse rubriek gebruik zou van maken en publiceren wat hij zelf niet durfde schrijven. Ik zal ook nu geen geroddel oprakelen en slechts klaar en duidelijk zeggen dat mijn bewondering voor de schrijver er nooit door verminderd is en mijn achting en genegenheid voor de mens toegenomen, wegens de houding die hij daar tegenover aannam. Ik heb Felix Timmermans nooit, over wie dan ook, kwaad horen spreken. Toen ik enkele jaren na de oorlog in de stadsfeestzaal van Amsterdam, na Lia Timmermans enkele woorden zeggen moest over haar vader, begon ik speels met de verklaring dat Lia hem niet zo goed gekend had als ik, omdat zij toen nog te jong en hij haar vader was. Ik meende dat toen oprecht en ik meen het nu nog altijd. Wie een mens heeft ontmoet op momenten die zijn werkelijke waarde tonen, moet niet dag voor dag met hem hebben omgegaan en, al is er altijd een decalage tussen de concrete mens en de kunstenaar, in zijn kunst is de mens het waarachtigst, omdat hij daarin bovendien is wat hij in het concrete niet heeft kunnen zijn. Op grond van die dubbele kennis houd ik de schrijver van ‘Juffrouw Symforosa’, ‘Pallieter’, ‘Het kindeke Jezus in Vlaanderen’, ‘De pastoor van den bloeienden wijngaard’ en ‘Adagio’ voor de meest artistieke mens die ik mocht leren kennen, een zeer qroot kunstenaar en een diep, goed mens.
Gerard Walschap | |
OorlogsherinneringenIk heb Felix Timmermans slechts in de laatste jaren van zijn leven gekend. Onze eerste ontmoeting in zijn ruime voorplaats die toen, wegens de kolenschaarste, ook zijn werkkamer geworden was (hij schreef er aan een kleine tafel onder een van de ramen) dateert van in de winter 41-42. Het is te lang om vertellen hoe ik bij hem belandde; ik wil alleen zeggen dat mijn vriend Nand Monchy, toentijds secretaris van de Bedrijfsgroepering Kolen te Mechelen, thans Nationaal voorzitter van het C.M.V., er niet vreemd aan was en, door zijn spontaneïteit, ook bewerkte dat tussen Timmermans en mij verdere contacten en vriendschap zouden tot stand komen. Ik was toen inderdaad nog gehecht aan het Ministerie van Economische Zaken waar ik, in moeilijke omstandigheden, steeds beroep kon doen op mijn toenmalige eerst-aanwezend inspecteur, de huidige senator Karel Van Cauwelaert. Monchy wist zulks en, toen Timmermans op een moment het kolenprobleem aan de orde bracht en zei dat een goedwillig handelaar hem beslist tegen gunstige voorwaarden zou leveren indien hij de hiertoe vereiste vervoervergunningen kon bemachtigen, werd ik natuurlijk door hem aangeduid als de man die hiervoor kon zorgen. Plots werd ik dus in het gelid gebracht en het marcheren stond me nabij. Waarom zou ik het niet gedaan hebben? Voor iemand als Timmermans deed ik het dubbel graag en in korte tijd bracht ik de zaak in orde. Hij was er me erg dankbaar voor, maar onder zijn vele bewijzen hiervan noteerde ik toch bij voorkeur de attentie die hij opbracht naar aanleiding van de | |
[pagina 155]
| |
geboorte van mijn vierde zoon Joris. Met een illustratie van zijn dochter Tonet, zond hij me dan namelijk het volgende eigenhandig geschreven gedicht: 't Geschiedt toch zo lijk God het wil.
Op den eersten April
zond Hij zijn visch
met op zijn rug 't kind Joris
naar de familie van Staf Weyts,
die 't welkom noemde, spijts
oorlog en andere rampen
die de wereld thans bestampen.
't Is nr. 4 van 't Beyaerdspaard!
Sint Joris, van geen draak vervaard
bescherme hem met zijn lans!
Dat is de wens van Felix Timmermans!
Wij schreven elkaar geregeld, ik ging ook bij hem thuis. Hij las me voor uit zijn werk, vertelde hoe moeilijk hij schreef, toonde mij bladzijden die hij tot vijfmaal toe herwerkt had, maar was vooral onuitputtelijk toen hij het had over zijn ervaringen, opgedaan tijdens zijn voordrachtentoernees. Timmermans was een eenvoudig man en daarbij in-goed. Nooit heb ik hem van iemand kwaad horen zeggen; zelfs degenen van wie hij goed wist dat zij hem enkel uit jaloersheid om zijn succes met hun giftige kritieken te lijf gingen, wist hij nog te verontschuldigen. Slechts éénmaal heb ik hem gekrenkt geweten. Op een avond was een Duits vliegenier hem om een handtekening komen vragen. In de loop van het kort gesprek had Timmermans gewoonweg geïnformeerd of vliegen plezant was en een paar dagen later was in een krant een artikel verschenen, waarin gezegd werd dat de schrijver van Pallieter zich interesseerde aan de successen van de Duitse luchtmacht. Zowel de methode als het artikel zaten hem erg dwars. Want Timmermans vermeed angstvallig al wat hij meende compromitterend te zijn voor zijn houding van strikte neutraliteit, die hij zich wilde opleggen. ‘In het begin van de oorlog dacht ik er zelfs aan ergens onder te duiken waar men mij bezwaarlijk zou vinden,’ zei hij me eens, ‘want ik weet wat er de vorige oorlog gebeurd is en ditmaal zal het nog erger zijn. En ik houd niet van moeilijkheden; ik heb genoeg aan mijn werk en aan mijn gezin.’ Toen hij eens de wens uitgedrukt had een bezoek te brengen aan het atelier van Ernest Wijnants te Mechelen en ik hiervoor met de beeldhouwer reeds een afspraak had gemaakt voor een bepaalde zondag, op voorwaarde dat ik dan van de Kreiskommandant de toelating zou krijgen om mijn auto te bezigen, schreef hij me ook dringend terug dat hij er liever geen Kreiskommandant bij betrokken zag en een afspraak op een weekdag hem veel liever zou zijn. ‘Zo zult ge die reden om te rijden niet moeten opgeven,’ schreef hij, ‘en mijn naam kunnen inslikken. De Nest zal dat wel begrijpen.’ Aan goede bedoelingen ontbrak het Timmermans dus niet, maar dat is niet altijd voldoende. Hij had de Rembrandtprijs aanvaard (of was hij bekroond zonder het zelf te weten?), Duitsers ontvangen die om een handtekening kwamen vragen en dat was meer dan genoeg om hem bij de staatsvijandigen onder te brengen. Intussen was hij al ziek aan het worden. In februari 1944 kreeg ik een brief: ‘Het vriest, ik heb een dikker onderlijfken aan, een dikker callecon en de beloofde vergunning voor de zwarte goudklontjes is nog niet toegekomen. Ik hoop dat het voor een dezer dagen zal zijn en dat zou me danig veel deugd doen. Met de gezondheid is het maar zus en zo. Mijn hart wil precies niet goed mee, maar dat zeg ik niet aan alleman. God heeft ons in zijn hand, hoe zal het allemaal verlopen?’ Het verliep natuurlijk slecht. Het mensonwaardige | |
[pagina 156]
| |
van de naoorlog was voor Timmermans' hart trouwens ook geen sedativum. Hij leefde in de bestendige vrees dat hij eveneens zou aangehouden worden. Maar dit onheil bleef hem gelukkig bespaard. Trouwe vrienden bezochten hem met meer genegenheid dan ooit. Schrijven kon hij op het laatste niet meer. ‘Nog wat prutsen aan oude en nieuwe gedichten,’ schreef hij toen, ‘maar anders niets.’ Was dat zijn ‘Adagio’? Ik weet het niet. Ik zelf was intussen naar West-Vlaanderen verhuisd en kon hem nog maar weinig bezoeken. In de nieuwjaarsmaand 1947 schreef ik hem een brief. Zijn antwoord kwam me toe, de morgen na de nacht waarin hij overleden was, namelijk op 24 januari en, zo dit kaartje niet zijn laatste was, zal het toch ongetwijfeld één van zijn laatste geweest zijn. Staf Weyts | |
Mijn afscheid van Felix TimmermansOpgedragen aan Mevrouw Felix Timmermans
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte te gemoet
Op 24 januari van dit jaar was het twintig jaar geleden dat Felix Timmermans in zijn geboortestad Lier overleed. Met het hierboven geciteerd kerngedicht, het voorlaatste van zijn bundel Adagio, besloot de verteller en dichter zijn zwanezang. ‘Ons lied is kort en broos’, zong hij in dat gedicht. Inderdaad kort en broos als een zwanezang, want nauwelijks enkele maanden later, toen de echo van deze ultieme zangen ons pas had bereikt zeilde de wonderbare verteller ‘langs regenbogen Gods stilte te gemoet’. Iets van Gods stilte had hij reeds beleefd en ervaren in de stille, zachtgefluisterde contemplatieve poëzie, die hij als het ware voor zichzelf had gepreveld, met nog een begerige blik op de schone vergankelijkheid, die hij in kleuren en beelden had vastgelegd, maar ook met het weemoedige en rustige oog naar binnen gekeerd. De messias der Vlaamse levensvreugde was de schemeringen van de dood ingetreden, niet zonder een ultieme adagio-zang van berusting en geloof. Enkele maanden vóór zijn afsterven, op een stille, zonnige herfstmiddag, bracht ik hem een bezoek. Ik herinner mij zeer levendig het beeld van dit weerzien. Felix Timmermans, gehuld in een brede kamerjas, zat naast zijn ziekbed. In deze eerste ogenblikken schoof zich vóór het beeld van de zieke een ander beeld, dat van de oude Joost van den Vondel, wiens levensgeest zachtjes uit- | |
[pagina 157]
| |
doofde in de leeftijd van éénennegentig jaar en over wie Brandt had geschreven: ‘zijn adem en geest ontging hem zo zacht, dat de vrienden die in huis waren om op zijn einde te letten, zijn uitgang nauwlijks merkten’. Deze regelen riepen voor mij het bekende beeld op van de zittende, in wijde kamerjas gehulde en in zichzelf gekeerde Vondel, lichtelijk voorovergebogen over de rustige, samengevouwen handen. Een beeld van vermoeide ouderdom, maar tevens het portret van een man, die de onthechting aan de aardse dingen heeft verworven en reeds afstand had gedaan van wat de Italiaanse dichter Giacomo Leopardi in een prachtig gedicht met een bijna supreme verachting had genoemd: l'infinita vanità del tutto: de eindeloze ijdelheid van het àl. Met een warme, enigszins vermoeide stem sprak hij over de vele troebele gebeurtenissen uit deze naoorlogse dagen; hij deed het op een serene manier, ofschoon de nauwlijks verholen klacht over het stilzwijgen en het wegblijven van vele vroegere vrienden mij niet kon ontgaan. Zijn blik verhelderde toen hij mij toevertrouwde dat hijFelix Timmermans aan zijn bibliotheek.
enkele gedichten had geschreven. Hij vroeg mij op de man af of ik ze eens wilde lezen om er mijn gedacht over te zeggen. Hij vermoedde wellicht niet dat zijn vraag voor mij een vreugde en een eer betekende. Naast hem op het bed lagen enkele beschreven velletjes; hij nam er een van en zei: het zijn maar simpele versjes, misschien kan ik er wel een voorlezen? - Graag, meester Timmermans. Met trage, vermoeide stem las hij enkele adagio-gedichten voor. Ik herinner mij nog enkele verzen, die hij prevelend voorlas en die als flarden in mijn geheugen bleven hangen:
Door de neevlen van den avond
pint de horen van de maan.
'k Wacht hier op de lege baan
om met U, stil in uw schaduw,
mee naar Emmaüs te gaan.
Scherper en dieper trof mij dat klein kerngedicht, dat hij ons als een poëtisch testament zou nalaten: | |
[pagina 158]
| |
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
De rinkelende huisbel brak zijn rustige voorlezing af. Hij keek op, blijkbaar verbaasd om de schending van de gewijde poëtische sfeer. Enkele ogenblikken later kwam mevrouw Timmermans de zieke het bezoek aankondigen van een onbekende dame, een Australische, die vanuit Zweden naar Vlaanderen was overgekomen om de ‘Vader van Pallieter’ te begroeten. Even aarzelde Felix Timmermans en knikte dan welwillend. Ik stond op om afscheid te nemen, maar hij weerhield mij. - Nee, blijf astublieft en stoor u daar niet aan. Dat gebeurt hier wel meer. Wij zijn daar aan gewoon. De onbekende bezoekster verschijnt in de deuropening: een vrouw van ongeveer veertigjarige leeftijd, sportief gekleed. Zij blijft zwijgend en zichtbaar verrast in het deurkader staan. Haar zoekende blik vangt onmiddellijk het beeld op van de vriendelijke, glimlachende zieke. Geruisloos, aarzelend waagt zij een paar schreden in zijn richting. In het midden van de kamer blijft zij staan en met een stem zonder geluid vraagt zij of hij Engels spreekt. Er is een korte stilte, die haar in de onzekerheid laat. Zij herhaalt haar vraag in het Duits. - Ja, ja, wir sprechen Deutsch, antwoordt de zieke met een gemoedelijk en bevattelijk Vlaams-Duits accent. De vrouw glimlacht even en haar stem krijgt meer geluid. - Sind Sie wirklich ‘der Vater vom Pallieter’? Het klinkt bijna ongelovig en stamelend hopeloos. De goede Fé verdrijft met een schalkse glimlach haar laatste twijfel nopens zijn identiteit. De blik van de vreemde bezoekster laat de vereerde Meester niet meer los. Wij, de overige aanwezigen, bestaan voor haar niet meer. Op haar bleek gelaat zie ik duidelijk de sporen van een innerlijke bewogenheid. Felix Timmermans biedt haar een stoel aan naast zijn zetel; zij gaat zwijgend zitten in de houding van iemand die elk ogenblik weer kan opstaan. Ik denk: die vrouw zit daar als van de hand Gods geslagen; een stenen beeld, dat innerlijk vol bewogenheid is, maar geen woorden vindt om de levend geworden droom van haar bewondering en verering te benaderen. Zij spreekt nauwelijks. Aan haar lippen hangen duizend vragen, ik gis het, maar de woorden ontbreken haar op dit onverwachte en wellicht onverhoopte ogenblik. De aanwezigen, mevrouw Timmermans, een paar dochters, ik zelf, maken geen deel uit van haar kleine verbeeldingswereld. Voor deze onbekende vrouw, gekomen uit een ander werelddeel, waar zij haar geest en hart heeft bevolkt met de levendige personages uit het vertaalde werk van de Vlaamse verteller, is er in dit moment slechts één god in één persoon: der Vater vom Pallieter, Felix Timmermans. Deze praat nu gemoedelijk, zoekt naar een sappige uitdrukking in het Duits en wil het de kennelijk geschokte bezoekster gemakkelijk maken. Eerst nu blijkt het tot haar door te dringen dat de god van haar verbeelding, die vanuit zijn taal in een vreemde taal de jaren van haar meisjesjeugd heeft verblijd, een sterveling is en ‘krank’ is. - Ach, Herr Timmermans, sind Sie krank? vraagt zij plotseling. - Ein bischen, ja... es geht wieder besser. Mein Herz ist schwach! De bezoekster zwijgt en kijkt hem rustig aan. Haar glimlach is een en al verering. Geleidelijk geraakt zij over haar eerste ontroering heen. In duidelijke, zacht gearticuleerde Duitse volzinnetjes praat zij met liefde en wijding over het werk van de Meester. Zij heeft al zijn boeken gelezen. De Engelse vertalingen hebben haar vertrouwd gemaakt met Pallieter, met de dichterlijke Nethe en het stille begijnhof, met zuster Symforosa en het Kindeke Jezus in Vlaanderen. De Australische lezeres vertelt; de Vlaamse verteller luistert. Van hun stil colloquium bleef in mijn herinnering de poëzie bewaard: - Ik had nooit durven denken dat de vader van Pallieter eens voor mij, een vreemde, de deur van de gastvrijheid zou openen. - Pallieter hield van open deuren, zegt de zieke glimlachend, voor de koelte en het zomerwindje, voor de geuren van de boekweit en de klavervelden, en voor de muziek van de regen op de dakpannen... - Met dat boek hebt u aan de levensvreugde een gezicht gegeven, meester Timmermans, en aan mijn leven een glimlach. Van toen af heb ik verlangd dat land eens te zien, niet alleen het land, maar ook de hemelen en de mensen van dat land. - De hemelen en de mensen zijn altijd de schoonste bladzijden van een boek, juffrouw. Om de hemelen te schilderen moet men schone verven hebben en om de mensen te conterfeiten milde en malse kleuren... zo mals als een zomerregentje. - Het is net of ik uw stem uit uw boeken herken. Felix Timmermans monkelt even. - Ja, dat is erg, juffrouw! - Erg?... Waarom zegt u erg? - Als een mens in boekentaal gaat spreken, is dat een teken dat hij oud wordt. - Ik herken uw stem aan een woord, een toon... aan die malse kleuren, meester Timmermans. - O! Dat stelt mij gerust. - Na Pallieter ben ik op zoek gegaan naar andere boeken van u: het Kindeke Jezus in Vlaanderen, het boek van | |
[pagina 159]
| |
Zo zag kunstschilder Theo Verstreken Pallieter. Op de achtergrond Lier, compleet met Nete, begijnhof en begijnenvest. 1921.
| |
[pagina 160]
| |
‘Anne Marie’, en ‘De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa’. Dat boekje was voor mij als een heel oud en heel schoon gedicht. Aan deze zeer schone uren zal ik nu nog het wonderschone uur van vandaag kunnen toevoegen... De bezoekster vertelt, zij roept de sfeer, de poëzie, de wijding op van zijn levenswerk, waarvoor - om het een Indische wijsgeeer na te zeggen, zoals Felix Timmermans mij later schreef - de ene god zijn pen heeft gescherpt, de andere hem bezielde en de derde zijn hand heeft vastgehouden. Deze vrouw uit een ander werelddeel herleeft de blijdschappen van haar jeugd in het eigen milieu, op de kleine huiselijke olympos van de schepper en bezieler dezer blijdschappen. Zij praten samen over hun personages, hun vreugden, hun schoonheid. Nu de vrouw aan de bron is gezeten, borrelen nog meer verlangens naar boven: zij wil de omgeving bezoeken waar Pallieter heeft gewoond en geleefd, want hij heeft geleefd. En ook het begijnhof, waar Symforosa heeft gehuisd. Zij wil een wandeling maken langs de Nethe en de mensen zien van dit land en van zijn boeken. De Australische bezoekster is van over zeeën en landen gekomen in het spoor van Pallieters toverpen. Felix Timmermans schenkt haar een van zijn boeken en schrijft er een opdracht in. Zij dankt hem met een ontroerde blik. Dan vraagt zij oorlof om de dingen, de kleurige schilderijen en tekeningen in de huiskamer van dichtbij te bewonderen. Zij gaat naar een oude kast, waarop een vaas met penselen en vlaggetjes van Scherpenheuvel staat en wandelt geruisloos door de kamer met de blikken van een fee, die wonderbare dingen waarneemt. Zij wijst met de vinger een uit kleiaarde geboetseerd zwijntje aan. - Haben Sie das auch gemacht? De zieke knikt en glimlacht. - Ach, wie wunderbar schön! - Das ist ein ‘fersken’ aus poteerde. Das hab'ich selbst gemacht! zegt de gastheer schalks. Zij wijst de vaas met penselen aan. - En u schildert ook? - Ja, schilderen en tekenen, dat heb ik het liefst gedaan. De vrouw kijkt even verbaasd. - Liever dan schrijven, meester Timmermans? - Veel liever, juffrouw, schrijven is te biechten gaan, schilderen is kommuniceren. Zijn blik volgt geduldig en gelukkig de onbekende fee, die uit haar sprookje is getreden en thans de zicht- en tastbare werkelijkheid heeft bereikt. Zij gaat nog even plaatsnemen naast de aanwezige en aanraakbare god van deze werkelijkheid en die tenlaatste toch een eenvoudige en gemoedelijke sterveling blijkt te zijn. (Ik zelf vermoedde in deze ogenblikken allerminst dat de goede Fé inderdaad een ‘sterveling’ was.) | |
AdagioIn memoriam Felix Timmermans, 1947-1967
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen gedichten zingen,
het uw was kort en broos.
De herfst blaast op de horen
en 't wierookt weer in 't hout,
uw diepgetreden sporen
zijn twintig zomers oud.
Een ganzendriehoek in de luchten,
weer komt de wintertijd;
wij eten uw gerijpte vruchten
met dankbaarheid en spijt.
Ik hoor uw stem, nu hier, dan daar,
zij klinkt zo lokkend wonderbaar
want in uw zangen en uw verven
kan nooit een hart volledig sterven.
Indien gij u verborgen houdt
al lokkend achter 't doornenhout,
wij zullen luisterend bidden:
uw hart is in ons midden.
Gij zijt bij ons. Zo is het goed.
En laat ons zwijgen en verlangen
dat God ons in uw spoor behoedt
en lokt - adagio - door uw zangen.
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen uw zangen zingen,
ons lied is ijl en broos.
albe | |
[pagina 161]
| |
Plotseling zegt zij dat zij nu moet gaan, dat Herr Timmermans voorzeker vermoeid is, maar zij blijft zitten. Het valt haar moeilijk afscheid te nemen van een nooit verhoopte werkelijkheid en terug te keren als een nimf naar haar sprookje. De gemoedelijke keuveltoon van de gastheer houdt haar aan de stoel gekluisterd. Al die tijd heb ik nauwelijks een woord gesproken; niemand van de aanwezigen heeft hun colloquium verstoord. In deze ogenblikken schoof zich weer tussen de zieke en mij het Vondelbeeld, niet het imago van de vermoeide ouderdom, maar het beeld van de in zichzelf gekeerde dichter, die reeds een ander dieper geluid uit een andere wereld had beluisterd. Met dit Vondelbeeld heb ik twintig jaar geleden op een onvergetelijke vroegherfstelijke septemberdag van Felix Timmermans, de hartelijke vriend en meester, afscheid genomen. Ik vermoedde niet eens dat het een vaarwel was. Ik ging heen met het manuscript van zijn adagiozangen. Hoe kon ik deze geprevelde, in weemoedstoon gezongen en met het accent der berusting gebeden strofen objectief benaderen? Ik had inmiddels het uitzonderlijke inleidende gedicht beleefd. Van dit totaalgedicht bracht het manuscript mij het beeld, de gestalte, de klank en kleur, de innerlijke bewogenheid en de hiaten van zijn ziel. Toen ik hem het manuscript van zijn adagiogedichten met de verlangde opmerkingen had teruggezonden, ontving ik een kaartje, het allerlaatste, met de volgende regelen: ‘Ja, inderdaad, verzen hebben iets van een gebed, en iets van al de hoedanigheden, die gij over een goed gedicht opsomt, maar er is nog iets dat ik niet bepalen kan. Een Indisch wijsgeer heeft eens gezegd: de ene god scherpt de pen, de andere bezielt u en de derde houdt uw hand vast als ge schrijft. In elk geval, er gebeuren vreemde dingen in een mens zijn ziel als hij aan 't dichten is. 't Komt alleen niet van ons. Wij worden bewogen, gedreven. Daar is eigenlijk niets over te zeggen en toch veel.’ Het kaartje bevatte nog een P.S.: Gij hebt nog de groeten van die Australische dame, die mij heeft geschreven. Kon ik een beter getuigenis citeren dan dat van de dichter zelf? Hij heeft die vreemde bewogenheid mogen ervaren; ook hij werd in zijn berustende afzondering gedreven door die wondere roerselen of, zoals hij het uitdrukt, door de vreemde dingen, die in een mens zijn ziel gebeuren als hij aan het dichten is. Deze ultieme Adagiozang van Felix Timmermans blijft voor mij immer verbonden aan de zonnige herfstelijke middag van het onbevroede afscheid. Wanneer ik zijn beeld wil oproepen, neem ik de kleine bundel en lees het Emmaüsgedicht op de laatste bladzijde. In de schemering van het verleden gaat dan mijn herinnering in een zachte nimbus lichten en als een leerling van Emmaüs prevel ik: Het was alsof hij door ons heen verdween
en 't licht in ons is blijven branden.
Albe | |
Bedenkingen van een bewonderaarMen heeft mij voor deze bijdragen twee vragen gesteld: hoe kwam u ertoe Timmermans te bestuderen? Welke bevindingen hebt u onderwijl opgedaan?
Maart 1950. Soldaat-milicien 49/38344 moet van een appendicitis geopereerd worden in het militair hospitaal te Brussel. Vlak vóór de operatie bemerkt de chirurg dat het in feite om een breuk gaat. Het ingrijpen is in zover geslaagd, dat er een maand herstelverlof zonder soldij aan verbonden is. Met heelkunde had het echter niet veel uitstaans, want naderhand moest het hele zaakje overgedaan worden, omdat er ‘geknoeid’ was. Hopelijk is de militaire chirurgie er intussen op vooruitgegaan. Van geen onheil bewust, las ik tijdens de herstelperiode in het hospitaal voor het eerst Pallieter. Onze leraar Nederlands had ons indertijd stiekem laten proeven van deze ‘verboden vrucht’, genoeg om er de smaak nooit meer van kwijt te raken. Tijdens noviciaat en filosofie was er natuurlijk geen spraak van dit ‘heidens boek’ te lezen. De dametjes van de Welfare waren blijkbaar om die reden uitverkozen, dat ze geen zieke in bekoring konden brengen, maar ze deden hun dienst goed. Terwijl ik daar nog hulpeloos lag, kwamen ze het boek aanbieden. Ik heb me geen tweemaal bedacht. Plots weken de grauwe hospitaalmuren uiteen om plaats te maken voor een zonovergoten paradijs, waar Pallieter en zijn Marieke rondhuppelden als blije ongerepte natuurkinderen. Kort vóór we afzwaaiden, verscheen het prettige boek van Renaat Veremans: Herinneringen aan Felix Timmermans. Terstond vond ik het een geschikt onderwerp voor een Franse causerie, die we als oefening in de tweede landstaal ieder jaar moesten houden. Na omwisseling van militair plunje tegen kloosterkleed, konden we weer aanpikken bij Plato en Kant. En ondertussen bereidde ik mijn spreekbeurt over Timmermans voor: een tiental getikte bladzijden vol anekdoten en wetenswaardigheden, allesbehalve zware kost. Toch is het dat samenraapsel geweest, dat aan de basis lag van mijn belangstelling voor Timmermans. Geen haar | |
[pagina 162]
| |
op mijn hoofd dacht er toen aan van hem een speciale studie te maken, laat staan er iets over uit te geven. Maar de wagen was aan het rollen gebracht en van stilvallen is er vooralsnog geen spraak. Hoe meer ik las van en over hem, hoe groter de nood werd naar meer toelichting en uitdieping. Wat op het eerste gezicht uitermate simpel leek, bleek bij nader toekijken een ongemeen rijk patroon van werkelijkheid en verbeelding, jubelende levensvreugde en stille weemoed, mensenkennis en eeuwigheidsbesef, taal- en stijlrijkdom te verbergen. Met verloop van jaren is dat inzicht gegroeid, stapelden de aantekeningen zich op. Tot vijfmaal toe heb ik mijn tekst van a tot z hernomen, uitgezuiverd, rijker gestoffeerd, dieper doordacht, in de hoop Timmermans objektiever en vollediger te benaderen. Intussen was de stof over Pallieter zo buitensporig aangegroeid, dat ik gemeend heb ze als een afzonderlijk geheel te mogen behandelen in Vijftig jaar Pallieter (Hasselt 1966).
Het antwoord op de tweede vraag vergt meer verklaring. Wie zich in de Timmermans-studie wil verdiepen, kan zich beperken tot de bibliografische gegevens. Daar vindt hij een terrein met onbeperkte werkgelegenheid, zoals we verder nog zullen uiteenzetten. Men kan zich ook wenden tot mensen die Timmermans van nabij gekend hebben, om zo meer onbekende gegevens te verzamelen over mens en werk. Daar ik persoonlijk Timmermans niet gekend heb, heb ik beide werkmetodes gekombineerd. Hij is reeds twintig jaar dood, de mensen van zijn generatie verdwijnen de een na de ander. Om te voorkomen dat kostbare herinneringen voor altijd zouden verloren gaan, heb ik me beijverd te redden wat er nog te redden viel. En dat loonde ruimschoots de moeite. Als een volslagen onbekende, diende ik me aan bij familie en vrienden. Het onthaal was tot mijn verbazing buitengewoon hartelijk. De naam Timmermans bleek een toversleutel te zijn. Veremans schrijft in zijn Herinneringen dat hij en Flor van Reeth boezemvrienden van Felix waren. Samen hebben zij in 1921 het ontstaan meegemaakt van De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt. Bij die gelegenheid komponeerde hij de Franciscusmis en ontwierp Van Reeth de Pinksterkerk. Ik schreef Van Reeth een gele briefkaart met twee vraagjes: in welk jaar was hij geboren? had hij die kerk ooit gebouwd? Daarop ontving ik een brief van zes bladzijden in 4o, vol entoesiasme en bewondering met de dringende uitnodiging hem te komen opzoeken. Ik werd daar verwelkomd als een vriend des huizes. De man is nu 83 jaar en nog altijd is zijn geestdrift niet geluwd. Lia Timmermans weet er ook van mee te praten, hoe ik haar lange vragenlijsten voorlegde, die ze naar best vermogen trachtte op te lossen of waarvoor ze naar andere zegspersonen verwees. Zo kwam ik in kontakt met vele vriendelijke mensen. De ene relatie bracht me op de andere, soms waren het toevallige ontmoetingen te Lier op straat met onbekenden, die me bereidwillig gevraagde en ongevraagde inlichtingen gaven. Verscheidenen zijn ondertussen al overleden, dankbaar gedenk ik ze met de levenden: de familie Timmermans, Flor van Reeth, Renaat Veremans, Reimond Kimpe, Oscar van Rompay, Fred Bogaerts (†), Frans Ros, Bernard Janssens, Theofiel (†) en Frans Verstreken, Floran Lambrechts, Modest Geuens, Jozef Vermeiren, Louis de Belder (†), José de Ceulaer, Denijs Peeters, Jozef Mortelmans, Marcel Cordemans, pater De Pauw o.p. (†), Dries Verstreken, Albert Westerlinck, Lode Baekelmans (†), Ernest Claes, Isidoor en Walter Opsomer, Kamiel Huysmans. Dat die mensen veel over Timmermans vertelden en weinig over zichzelf, heb ik steeds moeten bewonderen. Enigen onder hen hebben zich dagenlange opzoekingen en schrijfwerk getroost om sommige details op punt te zetten. Een speciale attentie verdienen de bibliotekaris en archivaris van Lier: Marcel Boschmans en Arthur Lens, het personeel van de Stadsbiblioteek, het Letterkundig Museum en het Rijksarchief te Antwerpen, allemaal mensen die ik ontelbare keren heb moeten lastig vallen, maar die steeds bereid waren ook mijn moeilijkste wensen te bevredigen. Dit is zeker de aangenaamste ervaring geweest: de vriendelijkheid, openhartigheid en gedienstigheid van mensen van allerlei slag en opvatting, voor wie de naam Timmermans nog een fascinerende klank bezit. Zonder hun medewerking en bereidwilligheid zou ik geen stap verder gekomen zijn. Een typisch staaltje van zulke samenwerking: in De begrafenis van Matantje vertelt Timmermans op zijn sappige manier hoe een oud lelijk vrouwtje, dat vlak onder de St-Gummarustoren in een tabakswinkel woonde, in volle winter stierf. De twee jonge schrijnwerkersgasten hadden haar niet durven kisten en zo werd de lege lijkkist met volle praal naar kerk en kerkhof gebracht. Het lijk werd weldra gevonden en na de eerste schrik werd het in alle stilte 's nachts begraven, maar het geheim lekte uit, tot groot jolijt van de Lierenaars. Er werd een marktliedje van gemaakt, waarvan een exemplaar is bewaard gebleven dat in 1927 werd afgedrukt in Lier vroeger en nu. Het verhaal van Timmermans ging dus terug op een autentieke geschiedenis. Het intrigeerde mij te weten wie Matantje was en wanneer zij gestorven was. De bewaarde kopie bevatte naast de aanduiding dat het ging om ‘een oude saêr van 80 jaer’, ook de naam van de drukker Saeyens en van de marktzanger J. van Zevendokken. Geen van beiden was van Lier. In het Museum van Folklore te Antwerpen ontdekte ik dergelijke liederteksten met dezelfde namen, maar op één exemplaar stond bij de naam van de drukker: Antwerpen. Ik naar het Plantijnmuseum, waar | |
[pagina 163]
| |
‘En aan een root dromende knotwilgen stond een kreupel foorwagenske, waar het licht van een kaars door het ruitje scheen’. Uit ‘Driekoningentryptiek’, Felix Timmermans. Pentekening van Theo Verstreken.
| |
[pagina 164]
| |
ze de volledige lijst van de Antwerpse drukkers bezaten. Saeyens overleed rond 1825, maar het bedrijf werd onder die naam nog gaande gehouden tot ca. 1850. Daarmee hadden we de eindterm. Louis de Belder uit Lier had altijd horen vertellen dat het gebeuren zich afgespeeld had in het hoekhuis, waar Timmermans trouwens ook het verhaal situeerde. Met die gegevens trok ik naar dhr. Jozef Mortelmans, die aan de hand van het kadaster en notariële akten praktisch van ieder huis te Lier een steekkaart heeft opgemaakt met de namen der bewoners in de loop der eeuwen. Na eliminatie van de personen, die niet aan de gegevens beantwoordden, kon hij me weldra melden dat de figuur van Matantje overeenstemde met: Nicasius Maria Antonia Josefa, beroep: winkelierster - tabakfabrikant, wonende: Rechte straat 2 in De gulden borze, aldaar overleden op 27 december 1847 in de ouderdom van 80 jaar. Daarmee was de zaak rond.
Zoals uit bovenstaand voorbeeld blijkt, blijft er naast de persoonlijke kontakten altijd de eigenlijke bronnenstudie, waarmee de Timmermans-onderzoeker zich moet belasten. Vooreerst moet het hele oeuvre gelezen en herlezen worden, waarbij telkens nieuwe gezichtspunten opduiken. Een werk van lange adem, maar alleszins de moeite waard. Wie echter de auteur ten voeten uit wil kennen, moet ook kennis nemen van al wat links en rechts in honderden bijdragen en tijdschriften verschenen is. Een onafzienbare, en in letterlijke zin zelfs onmogelijke taak. In mijn kartoteek tel ik 177 verschillende tijdschriften, jaarboeken, dagof weekbladen in binnen- en buitenland, die bijdragen van Timmermans bevatten. De lijst is zeker niet kompleet. Om eventuele onderzoekers niet af te schrikken, moet er aanstonds aan toegevoegd worden dat de reeks - wat het essentiële betreft - tot een dertigtal titels kan teruggebracht worden; de rest vindt men elders of is niet zo belangrijk. Minstens zeven periodieken tussen 1934 en '42 bevatten het kerstverhaal De goede helpers, vooraleer het in boekvorm (Vertelsels I) werd uitgegeven. Het excerperen van tijdschriften vraagt gewoonlijk niet veel werk, op voorwaarde dat er inhoudstafels per jaargang voorhanden zijn. Erger wordt het bij dag- en weekbladen, illustraties en dergelijke. Daar wordt het al te dikwijls het spreekwoordelijk zoeken naar de naald in een hooiberg, vooral wanneer men geen nadere gegevens bezit. Men moet over het nodige temperament en tijd beschikken; dat geldt trouwens op ieder terrein van onderzoek, zowel voor de amateur-snuffelaar als voor de wetenschappelijke vorser. Dagen en dagen kan men soms naar een bepaald artikel zitten zoeken zonder resultaat. Andere keren ervaart men ook de vreugde van de ontdekking, wanneer men de blindganger eindelijk bij de kraag heeft of wanneer men op het onverwachts op een onbekende bijdrage stoot. Daar Timmermans slechts een gelegenheidsmedewerker was, is de frekwentie der bijdragen zeer onregelmatig. In het Haagse dagblad Het vaderland vinden we voor november-december 1918 elf artikels, voor 1919 veertien, voor 1920 negen, voor 1921, '24 en '25 telkens één artikel. In De standaard zijn er negentien over dertig jaar gespreid. Dit om te zeggen hoe lastig het is naar volledigheid te streven. Oudere bibliografieën als die van Th. Rutten (1928) en B. Verbist (1953) bevatten kostbare aanduidingen, hoewel onvolledige. Soms laten ze ons echter in de steek door onbetrouwbaarheid. Zo vermeldt Rutten het artikel van Timmermans Wetenschappelijk Vlaamsch in De Vlaamsche post, 1917. Verbist neemt het kritiekloos over. Welnu dit aktivistisch dagblad verscheen te Gent van februari 1915 tot maart 1916. Hoewel het blad wel andere bijdragen van Timmermans bevat (die ook verkeerdelijk opgegeven zijn), heb ik dit artikel nog altijd niet kunnen terugvinden. Vermoedelijk is het in een andere krant uit die tijd verschenen. Hoeveel verschillende bijdragen zijn er van Timmermans in de pers verschenen? Novellen en verzen uitgezonderd, hebben we alle fragmenten van eenzelfde boek, waar en wanneer ook verschenen, onder hetzelfde kataloognummer gerangschikt. Zo vinden we onder het ene nummer van Pallieter twintig verwijzingen naar de diverse vindplaatsen. In dien verstande geeft een voorlopige telling als resultaat een minimum van 370 nummers. Maar nogmaals gezegd, het grootste gedeelte daarvan kan rustig onverlet gelaten worden. Wat overblijft is onuitgegeven werk dat onder sommige oogpunten uiterst belangwekkend is, zowel qua inhoud als stijl. Niet minder omvangrijk is de bibliografie over Timmermans in boeken en periodieken. De relatieve waarde ervan loopt vanzelfsprekend nog verder uiteen dan bij zijn eigen pennevruchten. Sommige werken mag men niet ongelezen laten, andere lonen bijna de moeite niet. Dit geldt a fortiori voor de duizenden artikels en kritieken. Volledigheid op dat domein is even onnodig als onmogelijk. Revelerend is in ieder geval het oordeel van de critici over een bepaald werk. Zal de een de loftrompet steken, dan zal een andere het tot in de grond afbreken. Enkele interviews met Timmermans zijn uitermate belangrijk, vooral waar hij zijn visie en appreciatie geeft of zijn werkmetode nader toelicht. Waar is al dat materiaal te vinden? Veruit het voornaamste vindt men in de Stadsbiblioteek en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen. Op dat gebied zijn het echte goudmijnen. De Albertina te Brussel en de universiteitsbiblioteken van Leuven en Gent zijn natuurlijk ook goed voorzien. Voor de Lierse bladen is | |
[pagina 165]
| |
Felix Timmermans bij de volksmens.
men uiteraard aangewezen op de biblioteek aldaar, zoals men voor de Nederlandse pers het best gesteld wordt in Den Haag. Een van de boeiendste aspekten van de Timmermansstudie tenslotte is dat men ertoe aangezet wordt neventerreinen te gaan verkennen, waarvan men anders normaal slechts een oppervlakkige kennis bezit. Noodzaak, wenselijkheid en keuze van deze hulpbronnen hangen vanzelfsprekend in hoofdzaak af van persoonlijke interesse. Maar welk domein men ook betreedt, steeds zal het onvermoede charmes openbaren en meteen de kans bieden tot zelfverrijking. Wie Timmermans zegt, zegt Lier. Het is een uitstekende gelegenheid om de bezienswaardigheden, ligging, geschiedenis, atmosfeer, mentaliteit, leefgewoonten, politieke, sociale en ekonomische toestanden, folklore en taal van de Netestad en haar bewoners te leren kennen. Door lange tijd in de archieven te snuisteren, werd ik ertoe gebracht aan genealogie te doen en de kwartierstaat van Felix Timmermans op te stellen. Op aanvraag van de sekretaris van de Vlaamse vereniging voor familiekunde, dhr. E.A. van Haverbeke, zond ik hem mijn gegevens, die hij verleden jaar publiceerde in Vlaamse stam (met helaas enkele zetfouten). Timmermans' schemeringentijd noopte tot een nadere kennismaking met zijn lievelingsauteurs, de toenmalige literaire en kulturele stromingen in Vlaanderen, het wezen van teosofie en okkultisme, geloof en ongeloof. Hoe kan men spreken over Het kindeken Jezus in Vlaanderen, zonder iets af te weten van onze kerstlyriek, de Vlaamse Primitieven, het aktivisme, faktoren die toch aan de basis liggen van dat werk? Hoe kan men oordelen over de persoonlijke inbreng van de auteur in zijn biografische werken, wanneer men niet op de hoogte is van Bruegel en Brouwer, St-Franciskus en de H. Katarina van Siëna? De geschiedenis van beide wereldoorlogen en hun naweeën, van de Vlaamse beweging en de Pelgrimbeweging moeten aangeboord en onderzocht worden. En zo kan ieder naar zijn gading verder zoeken en vinden...
Het zal nu wel voor ieder duidelijk zijn, dat het bibliografisch Timmermans-onderzoek op dit ogenblik nog enorm veel tijd en inspanning vraagt, ook op financieel gebied voor reizen, verblijf en dgl. En dan te bedenken dat ten huize van Felix Timmermans te Lier praktisch alles bij de hand ligt! Zijn allereerste artikel De taal is gansch het volk (1904) is blijkbaar daar alleen nog te vinden. Zolang dit archief echter ontoegankelijk blijft, zal iedere onderzoeker weer op eigen houtje naar noodzakelijke onvolledigheid streven. Om in de toekomst nutteloze moeite en onkosten te voorkomen, zou het wenselijk zijn dat dit materiaal op een of andere manier beschikbaar worde gesteld voor belangstellenden. Dit kan geschieden, ofwel door het klasseren en openstellen van het archief ter plaatse, ofwel door het eventueel af te staan of in bruikleen te geven aan het Timmermans-museum te Lier of het letterkundig museum te Antwerpen. Er is nog een derde mogelijkheid: de publikatie van alle verzen, toneelwerk, novellen en artikels, die niet eerder in boekvorm uitgegeven zijn, dus met uitsluiting van het eigenlijk oeuvre van Timmermans. We mogen ons de praktische moeilijkheden van dergelijke uitgave niet ontveinzen, maar met goede wil, samenwerking en doorzettingsvermogen moet het zeker mogelijk zijn. Timmermans is nu eenmaal niet meer uit onze letterkunde weg te denken en is onze blikvanger in het buitenland. Het zou de zaken voor de toekomstige onderzoekers en studerenden ontzettend vereenvoudigen, dat ze hun tijd niet meer behoeven te verspillen in het doorbladeren van stofferige jaargangen, maar dat ze alle teksten in het bereik van hun hand hebben. Is dit een utopie? Zou er in Vlaanderen dan geen kultuurraad, akademie, instelling of mecenas te vinden zijn, die deze wetenschappelijke uitgave wil financieren? We kunnen het haast niet geloven en blijven koppig hopen dat eenmaal de Verzamelde bijdragen van Felix Timmermans een tastbare werkelijkheid zal worden, Timmermans ter ere, ons volk ten bate.
L. Vercammen c.ss.r. |
|