gische pomperijen en literaire efemerideverschijnselen ook, niets van dit alles blijkt opgewassen tegen het onaantastbare fenomeen van het unieke, geniaal voorbeschikte scheppende individu. Wanneer ik voor me zelf de namen opsom van de schrijvers uit zijn zeer breed opgevatte generatie, valt het mij uiteraard moeilijk, zelfs op grond van mijn volstrekt onbevangen persoonlijk inzicht, een keuze te doen of een soort van rangorde op te stellen. Ik houd onuitsprekelijk veel van de tedere De Pillecijn, de aan geslepen kristal herinnerende zuiverheid van Willem Elsschot vervult mij met diep ontzag en onweerstaanbaar dwingt de hijgend-betogende, broederlijke stem van Walschap mij tot luisteren. Waar precies de grens ligt, die moet overschreden worden vooraleer men het woord ‘talent’ door het begrip ‘genie’ mag vervangen, kan ik zelfs niet bij benadering zeggen.
Bijaldien ben ik mij verstandelijk volkomen bewust van de goede gronden, waarop zelfs zijn best geïntentioneerde bewonderaars Filix Timmermans, de veelschrijver (ofschoon ik van veelschrijvers houd), een aantal oppervlakkigheden en nonchalances van klinkt-het-niet-dan-botst-het-wel plegen aan te wrijven.
Evenzeer ben ik er mij van bewust, dat er een ogenblik komt, waarop het verstand bij het beoordelen van een kunstwerk hulpeloos verstek moet laten gaan en noodgedwongen zijn taak aan het instinct overdraagt. Ik ben dan ook niet van zins mij zelf een rad voor de ogen te draaien. Hoewel ik mij voorzichtigheidshalve het recht tot argumenteren blijf voorbehouden, leidt er geen weg buiten de bekentenis om: ik houd Felix Timmermans voor een geniaal schrijver, doch geef er mij tegelijkertijd rekenschap van, dat het een overtuiging is, waarvan de wortels uit instinctieve diepten opklimmen. Slechts één verzachtende omstandigheid kan ik, met het oog op de roekeloze vaagheid van een dergelijk bevroeden, inroepen: in gans het werk van de auteur van Boerenpsalm is er niets, waarvan ik, ook op grond van een toevallige verwantschap, zou kunnen gebruik maken als alibi voor mijn eigen literaire doelstellingen - wél integendeel, zo komt het mij voor.
Ik geloof niet, het verschijnsel te mogen onderschatten, dat Felix Timmermans, zij het op grond van de realiteit van zijn Lier van vóór 1914 en het zich daaromheen uitstrekkende landschap, door middel van zijn werk een volkomen eigen wereld heeft opgebouwd. Hiermee bedoel ik niet zo zeer apart de verplaatsingen in ruimte en tijd uit o.m. zijn Breughel- en Sint-Franciscusromans, noch het aan onze middeleeuwse schilders ontleende vervreemdingseffect uit Het Kindeken Jezus in Vlaanderen of de duidelijke voorkeur tot de Biedermeyersfeer zoals in Anne-Marie. In die eigen wereld, waar ik het over heb is de historische en geografische omgeving - anachronistisch of niet - slechts van bijkomstige aard. Hoofdzaak is daarentegen, naast de gewone drie ruimtelijke afmetingen van het fysiek milieu en bovendien de vierde, zuiver historische situering, vooral een vijfde, zoveel als emotionele eeuwigheidsdimensie, waardoor zijn verhalen op bevreemdende wijze vanuit het ‘nu’ van de lezer toegankelijk worden, wat diens deelneming aan het gebeuren stimuleert. Ik ben er mij van bewust, dat men het ietwat spottend een literaire relativiteitstheorie kan noemen, of het laconisch bestempelen als spijkers zoeken op laag water. Toch houd ik het voor een visie, die grondiger verdient uitgediept te worden met het oog op de vraag, in hoeverre een dergelijke ‘eigen’, door toevoeging van een aparte dimensie tot stand komende ‘eeuwigheidsvatbare’ wereld geen karakteristiek van de waarachtig groten - ik denk aan het Shakespeariaanse universum - zou kunnen zijn?
Hoe dan ook, zelfs alleen op grond van het ons vertrouwde spraakgebruik zal niemand het ons euvel duiden, wanneer wij het over ‘de eigen wereld’ van een schrijver hebben. Ook zonder overdreven bijbelvastheid, zal men daarenboven grif erkennen, dat op een dergelijke wereld in hoge mate het ‘in den beginne was het Woord’ toepasselijk blijkt. Overdreven origineel klinkt zo'n opmerking weliswaar niet, doch in elk geval herinnert zij ons aan het moeilijk te overschatten belang van het woord en de taal in gans het oeuvre van Timmermans. Reeds zoveel is er over zijn stijl (kleurig, sappig, mals, noem maar op) geschreven, dat het niet veel zin heeft, er ook nog het onze aan toe te willen voegen. Toch wensen wij deze oppervlakkige bijdrage niet te besluiten zonder uitdrukking te verlenen aan onze persoonlijke mening, dat de genialiteit van Felix Timmermans in aanzienlijke mate verband houdt met de manier, waarop hij het woord hanteert. Ofschoon men dergelijke elementen bij een grondiger onderzoek bezwaarlijk over het hoofd zou kunnen zien, heb ik het ditmaal niet over duidelijk opvallende aspecten van zijn stijl zoals het aandeel van het volkse spraakgebruik met Brabants-Antwerpse inslag of het aanwenden van onverwachte beelden en metaforen. Wat ik daarentegen bedoel lijkt mij nog het billijkst in de vorm van een vrij summiere vraag te formuleren. De vraag namelijk of het waarachtig grote schrijverschap niet zou gekenmerkt worden door het verschijnsel van de polyvalente, op zijn minst dubbele of zelfs drievoudige functie van de taal? In een geval als dit van Felix Timmermans zou ik het als volgt willen zien: de taal als mededeling, de taal als poëtisch-esthetische factor en, waar het ons ten slotte eigenlijk om gaat, ‘schrijvers volstrekt persoonlijke, door hem zelf geschapen, uiteraard einmalige en magisch functionerende taal. Een taal, bij machte een door ons beleefbare realiteit van de geest te scheppen, die ons meteen
aanspreekt met een waarachtigheid, welke door haar overtuigingskracht aanzienlijk de alledaagsheid van de gewone reële wereld blijkt voorbij te streven.
Hubert Lampo.