| |
| |
| |
Eten en drinken in de Vlaamse literatuur
De dichteres Christine D'Haen heeft in 1962 ergens in ‘De Vlaamse Gids’ haar hart gelucht en wel in dezer voege: ‘De voorwerpen waarmee hij (de dichter) een concrete wereld zou moeten opbouwen, zijn gering in aantal en hebben weinig ervaringsrijkdom. De taal volgt uit het leven. In onze tijd zijn de levensmogelijkheden arm. De kinderen zijn vanaf 3 jaar op school de hele dag, zij kennen niets anders dan klaslokalen: oorlog wordt gevoerd zonder rijk uniform, kostbare wapens, kleurige tenten: rites, praktijken, gebruiken, zijn alleen nog in restanten aanwezig: de volkskledij is in de laatste 50 jaar verdwenen: het dialect verdwijnt: het eten is gesimplifieerd en de nationale gerechten gaan teloor. (...) Ik zie noch voor de schilderkunst, noch voor de dichtkunst, voorlopig enige toekomst’.
Ik heb, al snuisterend in de Vlaamse poëzie van de jongste eeuw, héél weinig ‘ervaringsrijkdom’ opgedaan, wat eten en drinken betreft. Ik ontdekte geen dichterlijke Bruegel, zelfs niet eens een poëzie-bedrijvende Ensor, die dan toch wist wat oesters genieten betekent. En vaak wordt het, gastronomisch gezien, heel banaal, o.m. als Marcel Coole, in zijn ‘Soldatenlied’ zó weinig liederlijk zegt:
Wij schuiven aan voor soep en een stuk brood...
In ‘Dode Vuren’ waagt Bert Decorte een betere poging:... de regen moet uw tong met hete wijnen laven voor gij moogt eten van 't azuren brood der lucht, maar ook dààr blijft het verhemelte buiten beschouwing, hoewel Karel Van den Oever, in ‘Doods-Gebed’, zesde gebod en hoofdzonden in één adem vernoemt met bier en wijn... en dàt is nog erger:
Want gedurig was ik lui en dom,
onkuisch, hoovaardig en zot,
ik was gulzig aan bier- en wijnpot
en mijn tanden bruin van de pijp
Als u het mij vraagt: Karel heeft - of beter: had - iets tegen wijn, want in ‘Mijn Verdriet’ klaagt hij:
... de wijn mijns gastheers smaakt gal en slurpt wrang al is hij belegen ten kelder lang;
het genadebrood kropt mij zwaar door de keel...
Echt liederlijk wordt het pas, als August Vanhoutte het in ‘Paradijzen’ uitroept:
... In kroeg en soukh vind ik mijn paradijzen...
Maar al bezitten wij een Oost- en een Westmalle, een stap zuidelijker een Orval, een Rodenbach in het hart van West-Vlaanderen en een geuzelambiek in de schoot van de hoofdstad en wat daarrond ligt, toch wordt ons Vlaamse (en Waalse) bier weinig geprezen in onze poëzie. Ik vond een bierfragment in ‘Fiere Margriet’ van Karel Vertommen:
Te Loven schonk ze 't bruine bier uit grove stenen kruiken...
Dat was, me dunkt, in ‘den goeden, ouden tijd’...
De wijnfragmenten daarentegen verdringen elkaar met ongewone heftigheid en één moment heb ik het toegeschreven aan het Spaanse bloed, dat nog altijd door een onbepaalbaar aantal Vlaamse aderen vloeit. Maar tóch kunnen onze dichters mij niet beroezen, als ze wijn gebruiken: ze zijn nét iets te vaag, niet op kamertemperatuur of anderzijds niet voldoende gekoeld, zij duiken niet grinnikend op uit een stoffige kelder, maar halen de fles met een onverschillig gebaar uit een keukenkast, waarin de wijn stond te sterven. Niettegenstaande dit, drink toch maar even mee, al was het uit beleefdheid. Karel Jonckheere is trouwens, in zijn ‘Berusting’ wél hartelijk in zijn uitnodiging:
Wanneer komt gij terug, mijn vrienden en geburen,
Er is nog oude wijn en ook wel een sigaar,
en brengt de dames mee, het gaat niet zonder haar,
wij vieren 't schoonste feest, dat zeer, zeer lang mag duren.
En ja, zonder dames gaat het niet, maar dan is voorzichtigheid toch geboden, want na die avond bij Karel Jonckheere, voert ‘De dronken bruid’ van Lisbeth van Thillo het hoge woord:
Ik heb vanavond zeer veel oude wijn gedronken
Dadelijk na deze vreselijke bekentenis, zoekt zij naar uitvluchten:
ik was, o neen mijn lief, 'k was waarlijk niet beschonken
alleen maar vreemd verward en teeder aangedaan
zoodat ik dingen zei die niemand kon verstaan.
Doch welke man trapt nog in dit valletje?
Wies Moens, hartstochtelijk als hij is, zingt met forse stem zijn ‘Herfstlied’:
(...) Laat ééns mijn bloed
nog paarlen als de wijn die in 't gemoed
een vlam doet branden en gezangen wekt
als vooglen 't morgenrood...
en dàt is dan stukken beter dan al de rest: u voelt het, dat Wies Moens het hier ongeveer beet heeft: hij spreekt het niet uit, maar hij bezingt de rode wijn - bloed en morgenrood staan er borg voor.
Aan de antipode hiervan vinden wij opnieuw de man van ‘kroeg en soukh’, August Vanhoutte, die ditmaal werkelijk barbaars wordt in zijn gedicht ‘Bewerking’:
Mijn doodgebeente - ik sterve laat of vroeg -
Wasch het met wijn, daar is toch wijn genoeg.
Hier is alle kommentaar overbodig en wij verwijlen even bij Richard Minne, die in ‘Villegiatuur’ heelwat meer eerbied aan de dag legt voor het edele druivensap:
Hij denkt: ‘Die erwtjes zijn als boter’. Zwijgt. En eet. En hij bestelt een toemaat van verjaarden wijn.
Als wij de peulvruchten wegdenken, dan houden wij toch ‘verjaarden wijn’ over en die kan vol beloften zitten. Raymond Herreman laat ons in ‘Aan een terras’ volkomen in het vage:
Zij zaten samen voor een gouden glas,
vroeg in de ochtend, aan een koel terras.
| |
| |
Je denkt; nù komt het, maar de volgende regel luidt:
Zij dronken niet; tenzij elkanders oogen...
Kannibalisme noem ik dat!
Kannibalisme eveneens bij Fernand Lambrechts ‘In de schaduw’:
Jouw lippen
wijnlippen vroeger
hebben de smaak van een heel rijpe vrucht
in de herfst. (...)
Perzik in maannacht.
Dan nog liever even op koffieklets bij Willy Spillebeen, die, althans in het gedicht ‘Dood-Punt’ allesbehalve een gastronoom blijkt te zijn en och kom, moét men gastronoom zijn om met welbehagen het heerlijke aroma van versgezette koffie op te snuiven? Spillebeen doet het niet:
Vanmorgen met nutteloos huiswerk bezig:
de tafel dekken en koffie zetten
voor twee (...)
Ik heb met droge schilferende lippen
koffie gedronken.
En slechts één dichter, die thee zet. Wie had het durven te verwachten van Wies Moens?
(...) koelde in de gheisa-kopjes de thee;
glinsterende sneeuw, een handvol,
lag in de suiker op een schaal...
In drie regeltjes een Japans tafereeltje, geschetst met een fijn penseel... Wie doet het hem na in zo weinig woorden? Een mens leeft niet van drank alleen en wat is, bij ons althans, méér eten dan het simpele brood? Is een moederbeeld te bedenken zonder brood en broodmes? Is een vaderbeeld voor te stellen zonder de trots om het werk voor het brood?
A.W. Grauls zegt in ‘Mijn Moeder’:
... maar aan tafel was brood en trots en geluk...
en Paul van Ostaijen doet kleine Marc 's morgens blij uitroepen:
dag brood op de tafel.
Wiens Moens blijft ook hier niet ten achteren:
(...) en vreemde handen stoppen
het brood in mijn ransel -
(‘Als over mijn hoofd’)
In ‘Oriëntering’ wil hij iets op dat brood (daarom nog geen kaas!):
(...) als ik den wilden honigraat breek op je vesperbrood. Maar nergens is het brood beter dan bij Marnix Gijsen, in zijn ‘Lof-Litanie van Sint Franciscus van Assisi’:
Franciscus, die zoo warm om me zijt in avondlof als den eersten beet in malsch versch brood...
Franciscus in wiens leven bergen van licht zijn, zoo heerlijk gloedwarm als de zoetroomigen geur van pasteibakkerij, en hoe reukzinprikkelend klinkt het in dezelfde Litanie: Franciscus in wiens leven plotse afgronden zijn van stilte, als voor wie over koele keldermonden gaand' den geur van riekende appelen opstijgen voelt...
Over appels gesproken, Roland Jooris laat ze... rinkelen:
(...) alsof in het donker
vol rinkelende appels
de kalkzachte wind
ons in zijn webben
houdt...
Ik heb het gewaagd nogmaals eens bij van Ostaijen aan te kloppen; met een bonbon word ik in ‘Steden’ weggezonden:
overal
dezelfde bonbons droef in glazen
parelt drank er is geen dorst
een liedje is overal van liefde en overspel
Dan loop ik liever naar ‘De Varkensslachter’ van Bert Peleman, ook al is het toneel nogal wreedaardig:
(...) en als het blakend bloed plots langs het dolkmes spuit, hoort hij reeds 't riet der rommelpotten met het varkensleder en snuift den pensengeur van kruidnoot en beschuit...
Geen wonder, dat hij in zijn ‘Vrijerslied’ eveneens kannibaal wordt, want:
(...) ik ken den smaak van uwen mond, zegt hij tot zijn lief. Arm kind, zeg ik, tenware ze dol is op dichterlijke vrij-(postig)heden...
Een eresaluut wil ik nog brengen aan Gust Vermeille, die, en niét in het teken van de propaganda voor meer visverbruik, toch durft uit te roepen in zijn gedicht ‘Op het strandhoofd’:
Mosselen zijn dieren, die wij eten
in de maanden met r in hun naam.
Wij verlaten onze poëten via de grootste van allen, bij wie wij kersen eten, maar dan zó, dat het sap over onze kin loopt:
Ze blonken aan den stamme,
ze spraken waar ze stonden:
plukt en laaft uwen dorst,
rijpe zijn wij en schoone!’ (...)
Wie, na de lezing van dit gedicht, niet watertanden gaat naar kersen, moet maar zure pruimen eten.
| |
| |
In ons proza zijn de tafelen weliger, maar ja, daar is ook meer ruimte om de tafel te dekken zoals het hoort. Wat de zeerob voor de Eskimo was, de bison voor de Indiaan, de antilope voor de leeuw en de schol voor de Oostendse visser, was het zwijntje voor de Vlaming-van-toen. Geen kermis zonder varkensvlees en geen slechtere joden dan de Vlamingen en dat zien wij al bij Streuvels, als wij zijn ‘Het Kerstekind’ genieten:
De boerin keek verder langs de reek eters, naar Toontje, maar de knaap zat er onder de hoede van den schaper, met een wezen hoogrood, zijn deel te doen. Hij was een zwijnsribbetje aan 't afknagen dat 't vet hem langs de vingers liep en heel zijne kin er mede besmout was. De jongen jeunde zich aan de kerstkermis!
En nog zijn alle ‘puttekens’ niet gevuld, want:
Nadat den schotel met gestoofde pootjes-en-ooren verorberd was, kwamen de wafels, de groote wafels die men, vier, vijf, tegelijk herwarmde, zoodat ze vuurheet, bruin bekorst op tafel verschenen, waar men de putten vol versche boter stopte en, toegevouwen als een boterham, zacht en krakend onder den tand, naar binnen slierden.
De schilder, die een wafel-stilleven wil konterfeiten, raden wij aan even deze passage te herlezen. Misschien laat hij zijn ezel staan en gaat eerst wafels bakken...
Wie wil weten wat onze arme Vlaamse boeren dag aan dag aten en dronken, moet ‘De Boer die sterft’ van Karel van de Woestijne lezen, daar waar Boldina, de pastoorsmeid, op het toneel verschijnt, en hem zegt: ‘Ik ben uw Smaak’. De boer, die leefde van ‘aard-appels’, een sneetje vet vlees, wat uitgebakken spek, zoete en zure pap en kool - en de beste groenten en het fijne fruit gaat naar de stad, voor de rijke mensen. Slechts 's zondags komt de hesp op tafel, de hesp, die in de zoutkuip heeft gezeten, die gedrupt is met wat citroenkruid en wat venkel en die daarna droogde en gerookt werd in de haardkap. ‘Er is geen beter eten,’ zucht Nand, de boer.
Maar 't is te Kermis dat er gegeten en gedronken wordt! Den Zaterdag al riekt het er naar vladen, de witte van room, en de bruine van peperkoek. Als gij 's avonds van 't land komt, gaan de wijven u voorbij met de appel-taarten groot als wagen-wielen naar den bakker toe. En den Zondag is het bouillie met wortelkens en karbonaden van 't zomer-zwijn, en dan rijste-pap om de gaatjes te doen vol-lopen, en om te eindigen een boterham, want zonder dat heeft een mens niet gegeten. Heel den namiddag is het tractatie van wafels en vladen en taarten voor de vrouwen. De mannen gaan danig veel pinten pakken, en als zij geen bier meer kunen drinken, stekken zij een druppel, en na den druppel nemen zij een glazeken Leuvens, tegen de gespannenheid van de blaze. En 's avonds is het hesp men kan niet meer. En tegen naar bed gaan, zijt gij zo dik gegeten en gedronken, dat gij niet weet hoe gij niet berst. - En den Maandag loopt gij nog altijd met uw wit hemd; in den nanoen is het koffie-bal met suikerbollen, peperkoek en een halveken zoete. En ge doet gij meê, omdat gij daags te voren gelijk zat geweest zijt. Maar 's avonds gaat gij toch wêer een druppel drinken, want gij hebt dorst. En gij jast gij een partijtje, en gij wint een pinte Audenaards...
Dit fragment is als het ware de ‘genesis’ van alles wat door de gewone man in Vlaanderen als ‘goed eten en drinken’ wordt beschouwd. De ingrediënten liggen reeds eeuwen vast op de Bruegelschilderijen. Zwijntjes en gerstenat spelen hoofdrollen, maar rijstpap, vladen en taarten zijn eveneens niet bedeeld met figurantenrollen.
Het is wel eens interessant na te gaan of deze recepten nog gelden in kermistaferelen, neergeschreven door onze hedendaagse, dus nog springlevende, auteurs. Wij zijn te rade gegaan bij Gaston Durnez en snuffelden in zijn novelle ‘Kermis’. De uitvoerigheid van Karel van de Woestijne is ver te zoeken - teken des tijds? - maar toch komt het bier weer ter tafel, ‘het hele huis rook naar varkensvlees en gekookte groenten’, en ‘moeder liep heen en weer, van het fornuis naar de gootsteen, van de keuken naar de woonkamer, nu eens beladen met schotels vlees, dan met een kom aardappelen of lege borden...’ Bij Gaston Durnez hebben beschaving en tafelmanieren reeds een kans gekregen, hoewel de Westvlamingen het koppigst blijven in het doorzetten van de traditie:
De twee nichten uit Limburg zaten tussen de Westvlaamse ooms met profijtige mondjes te eten. Zij sneden hun vlees met mes en vork en keken met bange ogen naar de struise mannen rond hen die met hun linkerelleboog op tafel lagen en hun kotelet met de vingers vastgrepen. ‘Varkensvlees en vrouwenvlees, dat moet ge kunnen voelen,’ zei een van hen en ze lachten allemaal dat ze schokten.
Maar dan duikt de moderne hongerverdelger - én leverbederver - op in de Durneze Kermis: de frieten!
Met volle mond bestelde hij nog een dubbel zakje frieten. Terwijl hij opzij van het kraam tegen de wand leunde en de gebakken aardappelstokjes verslond, drong het tot hem door, dat hij nog altijd niemand van zijn familie had gezien...
U ziet, wij zijn er sinds Bruegel en Van de Woestijne op vooruit gegaan, niét in geuren en kleuren, maar wij hébben frieten in overvloed. God bescherme ons.
U wacht nu op het verschijnen van een grootmeester. Ik heb hem achter de hand gehouden en nu roep ik hem op het podium. De lichten doven, een zoeklicht tast over het gordijn, dat langzaam openschuift. Hij heeft slechts een beperkte bagage meegebracht: het podium is te klein en wij kunnen hier niet heel de nacht zitten. In zijn ene hand houdt hij Pallieter, in zijn andere Pieter Bruegel (Zoo heb ik u uit uw werken geroken).
En de show begint bij Bruegel, met een fragment, dat al
| |
| |
op de tweede bladzijde van het boek te lezen staat en waarin liefde en eten zodanig met elkaar verweven zijn, dat het steeds zal blijven ontroeren:
De moeder at de groenten, het brood, 't verkensvleesch, de eieren, het fruit en al de gunsten van dit land, en zij goot de ziel van dit schoone land van Brabant langsheen heur borsten in heur kind.
De vloed beleven wij vanzelfsprekend pas in het hoofdstuk ‘De Dikken’ en ik geloof niet, dat er in heel onze literatuur, zelfs niet in ‘Pallieter’, een rijkere tafel werd gedekt dan bij de families Kwabberbil, Speknek, Boter-melkboerenvleeschbol, Zwezerspad en Borstenstoeffer:
De tafel propt vol van aarden en tinnen stopen en kannen, gebloemde schotels met ganzen, kalfsnierstukken, gebraden speenvarkens, pooten, kalfskop, worsten, spek, hesp, lamsschouders, karpers, patrijzen, trossels houtsnippen, hazen in slijkzwarte saus, 'n heerlijke gebraden ark van Noë, ondereen, overhoop, van 't eene gegeten, van 't andere gepeuzeld, om er seffens opnieuw aan te beginnen. (...) Op den grond staan nog schotels met vleezen, vlaaien en taarten. Aan de haard draaien zwetende meiden druipende stukken over de vlammenkammen; (...) De tonnen bier loopen schuimend uit de kroezen, de wijn gutst in de kannen, en onder de tafel zitten kinderen druiven uit te nijpen en leggen eierkoekebakken op hunnen kop. Aan de lage zolderbalken hangen ketens worst, zweven rijen hespen en zijden spek en gerookte billekens; de zolder zakt er van door, en in de schemer van den schoorsteenmantel propt het weer van hespen en heupen spek.
En een eind verder...
Een uittarting om de arme menschen in vlam te doen schieten: verkenskoppen, rosbiefen, stapels biefstukken, schapenschouders, verkensribben, speenverkens. Twee knechten schouderden te zamen een worst, een bil dik; twee andere, lijk de druivendragers uit Het Belofte Land, 'nen trossel aaneengeregen ooren en pooten; twee andere droegen op een afgehaakte deur 'nen berg vette ganzen; andere pronkten met hazen, schoone visschen en kransen watersneppen.
Dàt is de overdaad, opeengestapelde gulzigheden - als dat in het meervoud kan gezegd worden - en een ‘kleine’ eter zal al genoeg hebben met het gezicht alleen. Dit kan echter niet gezegd worden op het einde van het eerste hoofdstuk van ‘Pallieter’, als Charlot en Pallieter aan het middagmalen gaan:
Zij diende eerst kervelsoep met aspergiën. Daarvan aten ze elk twee telloren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en bloemende patatten, die 'ne smaak en 'n weersmaak hadden. Er was veel mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half dozijntje koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben, aten ze 'n schotel schone eerdbeziën leeg, zodat het rode sap van hun kin druppelde.
Het zweet zou van minder op je voorhoofd staan, maar toch zeggen wij, mét Pallieter: ‘O God! 't plezier is werral gedaan, geft er ons nog!...’
Wij hebben hier ook aandacht besteed aan het verschil in smaak bij van de Woestijne en bij Timmermans, althans wat de aardappelen betreft: Karel zegt in zijn ‘De boer die sterft’, dat ‘de aard-appels niet al te veel moeten bloemen: als zij zijn gelijk eiers, dan smaken zij haast gelijk eiers, niet-waar.’ Doch Felix wil er bloemende, met smaak en weersmaak. Ook in de literatuur heeft het geen zin over smaken en kleuren te discussiëren.
En wie kan er de Pallieter-kermis vergeten, als iedereen, onder de lommer van de kastanjeboom, aan tafel zit en als Pallieter al dadelijk na de soep een ultimatum stelt, een ultimatum, dat voor elke internationale - en zelfs nationale - twist zou moeten gelden in deze wereld:
‘Ge got hier allemaal veul ete, want er is veul geried gemokt, 't moet allemaal oep! En daaroem zeg 'k, dat de vier mense die 't minste zullen ete, staaltje moete trekke, en dat den dië die het kleinste strooike trekt, mè zan bloete achterkake in een telloor rijstpap moet gon zitte!’ Om dàt te ontlopen, doe je veel en je laat maar defileren:
tarbot met aardappelen, hesp met labbonen, kalfsgebraad met aspergiën, Kempische kiekens met salaad, een heel speenvarken, met bril voor de oogskes en appelsien in den snuit, honderd meters worst met witte kool en er werd daarvan gegeten, opgelaten en bijgeschept dat het zweet hun op het voorhoofd stond en in hun telloor lekte. En om alles beter in hun maag te krijgen, goten ze gedurig van het koele bier en den fijnen wijn door hunne keel, zonder kloeken of slikken, lijk door een stoofbuis.
Ik laat in het midden, wie van ons zal plaatsnemen in het bord rijstpap. En wie zal het ooit weten?
Intussen schieten in onze moderne steden - en het hoeven daarom geen grootsteden te zijn - de restaurants en eethuizen op als (on)kruid. Wij eten China, Joegoslavië, Polen en gebakken tropenrupsen, in Japan giet men koeien hectoliters bier op en masseert men de dieren uren per dag, opdat ze zacht vlees zouden leveren, ergens in Frankrijk kweekt men ganzen, die een zieke, gezwollen lever moéten krijgen en de Papoea's roemen als grootste lekkernij nog steeds de vieze, witte wormen, die ze uit rottend hout peuteren. Jacopetti heeft er ooit een deel van ontluisterd en dat is maar goed ook.
En nu kom ik, aan het einde, opnieuw terecht bij Christine D'Haen: ‘De voorwerpen waarmee de dichter een concrete wereld zou moeten opbouwen, zijn gering in aantal en hebben weinig ervaringsrijkdom’. Ik ga niét akkoord. En u?
Julien Van Remoortere
|
|