[Pol Patoor, vervolg]
van Knokke, in atelier Veranneman, in Jonge Westvlaamse Kunst (J. Df.-Diksmuide), bij de Zeven Vinkevangers (Vyncke-van Eyck, Gent); tenslotte in '64 met de uitgebreide groep ‘Atrium’ (Huidevettershuis, Brugge). Twee van zijn werken werden intussen door de Staat aangekocht en één door de stad Kortrijk. Pol Patoor lijkt ons een bij uitstek dichterlijk temperament te bezitten, met een sterke hang naar het meditatieve en het melancholische. Dit zal wel de constante zijn, welke men in zijn werk terugvindt, spijt de nogal uiteenlopende ontwikkeling die het kenmerkt wat stijl en techniek betreft. Bij het begin was hij figuratief in post-expressionistische trant. Maar weldra gaat hij over naar de abstractie en uiteraard naar de meer expressionistisch gerichte liever dan naar de geometrische, die minder spel voor het gevoel laat. Hij heeft de mogelijkheden willen onderzoeken van meerdere procédés. Tot voor een jaar was zijn uitgangspunt nooit een figuratief element; het ging hem vooral om een spel van tonaliteiten en kleurenvlakken, met een eerder grove techniek waarbij verschillende materies aangewend werden en het kleurbranden een grote rol speelde. De bekomen effecten waren dikwijls verbluffend, zoals in de werken, die in '61 geprimeerd werden. De prachtuitgave van De Arcade ‘Abstracte schilderkunst in Vlaanderen’, die zo karig geweest is bij het bespreken van de Westvlaamse abstracte schilders, heeft toch Pol Patoor niet kunnen ter zijde laten en schrijft over dezes werk van de jaren '60-'63: ‘Hij verwerkt de invloed van het figuratief expressionisme in zware, sensuele abstracte vormen en vlakken. Soms draagt de korrelige mailère, tot ware korsten gemetseld, veel bij om het doek als het ware te doen uitgroeien tot de afbeelding van oude, verweerde muren. Er is in deze sombere schilderijen iets onheilspellends aanwezig, iets van magische oerkrachten die orde en stabiliteit verlangen, iets van
geologische opgravingen.’ (Maurits Bilcke)
De omwenteling, die zich in het verlopen jaar bij Pol Patoor heeft voorgedaan komt goed tot uiting in de drie zo pas door de provincie bekroonde werken: ‘Ruif’, ‘Borzand’ en ‘Paal 64’. Werkwijze en bedoeling zijn geheel veranderd. Thans is voor elk werk de figuratie het uitgangspunt, dat geleidelijk omgezet wordt in abstractie: een boomstam met twee personages, een liggende figuur, een paal... De tegenstelling der vlakken, belangrijk voor de compositie, blijft enigszins bewaard, maar de nuancering is oneindig verder gedreven, de vroegere grofheid is vervangen door een delicaat spel van fijne kleurtinten waarin zelfs het nog kortgeleden door hem zo verfoeide roze is opgenomen; het branden van verflagen gebeurt nog, maar is meer ondergeschikt en meer oppervlakkig, terwijl grafismen in de kleurvlakken worden ingeschakeld, zonder zozeer te domineren als bij een Tobey of een Marc Mendelson. Deze stijlevolutie beantwoordt natuurlijk aan een innerlijke noodwendigheid, aan een psychische evolutie bij de kunstenaar; dit bevestigt, zo het nodig was, dat bij Pol Patoor de abstractie niet zo maar een zich aanpassen is aan een modeverschijnsel, maar een adekwaat middel is geworden tot een waarachtige en toch bedekte uitdrukking van zijn diepste gevoel.
Wij wensen de begaafde artiest, die nu verblijft in een tot artiestenstudio en-atelier omgewerkt hoevetje in het glooiende zuiden van Kortrijk en wiens kunstenaarsloopbaan zo voorspoedig is ingezet, steeds zich zelf getrouw de steile weg te blijven verkiezen, die leidt naar de schepping van grote kunstwerken.
Dr. Albert Smeets