| |
| |
| |
Herinneringen
[Achille Kardinaal Liénart]
Koning Albert groet bij zijn aankomst het vaandel van het 201ste Infanterie (Frans regiment).
In de zomer van 1917 nam ik, als aalmoezenier van het 201ste Franse Infanterieregiment, deel aan de Frans-Belgische operaties, waarbij opgerukt werd van het IJzerkanaal, ten noorden van Boezinge, tot aan de rand van het bos van Houthulst. Wij achtten ons gelukkig op die wijze bijgedragen te hebben aan de bevrijding van een gedeelte van bezet België. Maar deze gevechten, voortgezet tot in het water en het slijk, waren zeer hard en moorddadig en velen onder ons sneuvelden. Deze gevallenen dienen wij in eerbied te herdenken, zij verdienen dat, en ik dank het tijdschrift ‘West-Vlaanderen’, omdat het door dit nummer aan hun offer wil herinneren.
Een van de gedenkwaardigste gebeurtenissen, die voor ons hun stempel drukten op deze oorlogsperiode en ons verblijf in Vlaanderen, was het bezoek, dat koning Albert van België ons heeft willen brengen. Met fierheid bewees onze kolonel Mougin de eer aan de Koning-Ridder, met het vaandel van het 201ste en een detachement van de wacht. Dat zijn gebeurtenissen, die men niet vergeet.
Onze vurigste wens is deze: dat wij in vrede mogen verenigd blijven, zoals wij één waren tijdens de oorlog.
Achille Kardinaal Liénart
Aartsbisschop van Rijsel
| |
[Marcel Senesael]
Dat de oorlog, spijt alle verschrikking, soms minder gruwelijke aspecten bezat, vertelt Marcel Senesael, burgemeester van Hoogstade, ons in de hiernavolgende anecdoten. Zoals men weet is Marcel Senesael de auteur van het bekende werk ‘De IJzerslag 1914’. Hij was tijdens de oorlog koerier bij het 2de Linieregiment.
Een gebeurtenis, die ik niet in mijn boek kon vermelden, zou ik willen betitelen als ‘Boter maken op de Klefstenhoeve, 24 oktober 1914’. Onder het bevel van majoor Reding van het 2de Linie, trokken wij achteruit naar de Klefstenhoeve. Toen wij daar pas aangekomen waren, kwam een van de makkers mij melden, dat hij in de kelder een kuip had ontdekt, volledig gevuld met room. Ik ging met hem mee en inderdaad: daar bevond zich een kuip met kreemgele room, die daar reeds acht dagen stond om te karnen en die zo dik gezuurd was, dat je ze kon eten met een vork. Dadelijk gingen wij op zoek naar de karn, naar het ‘sluitsel’ (de bom) en met een bajonet vervaardigden wij uit een stuk weidepaal een karntap. En daarna maar karnen, terwijl de hoeve zonder ophouden beschoten werd. Soldaten renden over en weer, van de stallen naar de kelder en omgekeerd. Ik karnde zonder verpozen. Toen de kelder op een bepaald ogenblik vol soldaten zat, verwoestte een granaat het keldervenster en iedereen ging op de loop. Maar koppig bleef ik bij mijn karnvat en uiteindelijk bereikte ik het gewenste resultaat: ik bekwam boter! Ik plaatste de klompen op de mouwen van mijn kapootjas en zo droeg ik de boter rond, van soldaat tot soldaat. Iedereen nam een stuk, at er een gedeelte van op en stopte de rest in zijn vetpotje. Ook de karnemelk was uiterst welkom, want buiten het grachtwater en enkele schaarse beschuiten, bezaten wij niets om onze honger en dorst te stillen.
Evenwel, de boter verscherpte onze dorst en dit was dan de keerzijde van deze ‘romige’ medalje...
Wij dachten terug aan Tienen, tijdens de eerste oorlogsdagen. Daar hadden wij niets anders dan onze zakken vol suiker... hier, in de Klefstenhoeve, was het boter...
Ik herinner mij ook nog een feitje uit de nacht van 22 op 23 oktober. In de sector van het 22ste linie verdwaalde een Duitse soldaat, die van etenskarwei terugkeerde en die sjouwde aan zes goed gevulde gamellen. Hij dacht dat hij bij zijn kameraden was beland en wipte, niets vermoedend, in onze loopgracht, roepende: ‘Kameraden! Hier! Fressen!’.
De lezer hoeft zich niet af te vragen of de inhoud van de gamellen welkom was en het is evenmin doenlijk u het aangezicht van Fritz voor te stellen...
Marcel Senesael
| |
| |
| |
De aanval
Vóór Ieper - Op de voorposten, bij 't Wieltje - een vroeger gehucht, waar geen steen van overblijft - schieten geweren. Onze kanonnen zwijgen en sparen hun kracht. Duitse granaten breken hier en daar, verward, en nietwetende dat het onnodig is.
O dat wachten, op honderd meter van de posten, in prikkeldraad.
En plots begint het. Eén kanon, een tweede, een derde, een vierde lossen hun schot en zonder overgang wordt het een machtig gebonk, gebrul, gezoef van vuur en rollend ijzer. Meer dan duizend vuurmonden braken tegelijk hun vernielingswoede. De horizont, langs welke zijde men ook ziet, staat in lichterlaaie. Het geluid doet de aarde beven, overweldigt de aarde en de mensen op de aarde.
Een zenuwachtige koorts grijpt ons aan. De handen en de knieën beven wat: het is ook zo groots, zo verschrikkelijk. Daar is een heen en weer geloop in de blinkende, nu dagverlichte nacht. Van mond tot mond loopt het gerucht: ‘Fons en de twee Koppen zijn gedood.’
‘'t Begint goed’.
En dieper duiken de koppen zich in de schouders, dichter duwen de mannen zich bijeen, want nu en dan, regelmatig, schokt de grond onder onze ledematen en worden wij in het grachtje heenenweer gesmakt, wijl op onze ijzeren helmen en lijven brokken aarde met doffe slagen neerploffen. ‘'k Heb hoofdpijn.’
Een gevoel van macht groeit in ieders wezen, een gevoel van bovenmenselijke kracht, die nog verscherpt wordt door het eigen zich opgeslorpt-voelen in dit alles overschreeuwende afsluitings- en vernietigingsvuur.
De daad alleen, in dit passieve wachten, baart nog onrust in de gedachten en het vóór-de-dood-staan, achter die muur van helder brandend ijzer, maakt het gevoel van macht verinnigd met een onbewust verlangen naar handeling. Sterk grijpt het donderend ogenblik, dat reeds twee uren duurt, de mannenhersens in zijne vuisten en verzwaart ze. ‘Zal het dan nooit gedaan geraken?’
‘Wat een kabaal, wat een lawaai’ en dit aldoor bonken en slaan en schokken en kreunen maakt ons zo moe, dat links van mij, Rikske stilaan te snorken ligt. Het geluid heeft de zenuwen zó gespannen, dat zijn ogen toegevallen zijn en hij plots in de zaligste rust is gaan slapen, midden het schieten en losbranden van een ondenkbare kracht. Te veel heeft die jongen in zijn hersens doorwoeld, te veel gedachten en gewaarwordingen hebben zijn wezen doorschokt, terwijl het buiten hem staande te drukkend was, om nog iets te vrezen, om nog iets te verlangen, om nog te weten.
Drie uren duurt reeds dit allesoverweldigend vuur en met die uren, die zo vlug gingen, dat men ze schier beklaagt en toch zo snel, dat men verwonderd is over hun heenspoeden,
Belgische en Franse soldaten in de loopgraven. Cliché uit ‘De IJzerslag 1914’ door M. Senesael.
komt in ieders gemoed een onbegrijpelijke, een onuitlegbare kalmte. Men gaat met mathematische juistheid zijn gevoelens na, men weet hoe men denkt en... men denkt gelukkig: ‘Ik ben er bij!’, waarmêe al de grootsheid, de forsheid en meest nog de onrust van de mens alles te willen kennen en ondervinden, wordt uitgedrukt.
‘De wereld vergaat.’
De lucht scheurt open en toe, de gronden beven en we schijnen in een kring van vuur te staren op het Einde van Alles.
‘Nog vijf minuten.’
‘Nog twee minuten’... wat vliegt de tijd, wat dreunt deze aarde.
‘Baïonette au cannon’ en alle mannen springen recht, geelektriseerd-stijf.
Zich plots recht te weten, achter die muur van ijzer, tegenover het oneindige, ook die strijd van mens tegen mens, welke leven en dood, hoop en liefde in zich sluit, brengen een van de meest wonderbare, aanklampende gevoelens teweeg...
We stonden als vastgenageld aan de grond en de eerste stappen, de eerste sprongen die we maakten bij het luid bevel: ‘En avant!’ waren zo automatisch, zo meegesleept en ongewild, dat wij over de eigen prikkeldraden waren, vóór we beseften nu voor goed in de strijd te zijn op leven en dood.
Vooruit schoof de muur en beschut als we ons meenden door die muur, schoven ganse reeksen mannen voort, duizenden en duizenden...
Donker is het nog in de lucht, doch de losbrandingen
| |
| |
van de bommen verlichten de aarde. Bleek spoken de aangezichten tegenover die helleklaarte en recht, statigstappend gaan de duizenden mannen voort, ten aanval. Ik denk aan niets, ik bezie de donkere lucht, ik bezie de zwarte met witte aangezichten bekroonde soldatengestalten voortschuiven, ik zie de bajonnetten blinken en mede ga ik, naar de zege: dit gevoel ik nu.
Voortdurend braken al de batterijen en stilaan komt de eerste klaarte. Rechts, links, achteruit zie ik mannen vooruitgaan, onmenselijk, bovenmenselijk machtig in hun opmars en mijn bataljon, dat vooraan is, gaat stil en hardnekkig vooruit, altijd vooruit.
Over de lijken, die de ogen open houden en ons ‘goêndag’ schijnen toe te roepen in het voorbijgaan, stappen wij, naar niets hebben wij om te zien.
De Duitse posten worden overvallen, de verdwaasden die de krijgsgevangenen zijn, doen ons eventjes glimlachen, waarom weet ik niet en steeds onbewust machtig, overweldigend als de muur vóór ons gaan wij voorwaarts, in de stilaan helder wordende morgen.
Kruitdamp berookt de streek, prikkelend krult de stank in onze neusgaten en als bedronken stappen wij steeds van de ene verschansing over naar de andere.
's Avonds hebben wij de Frezenberg, Zonnebeke, Broodseinde ingenomen...
Nu ben ik moe, en vraag ik te slapen... of te sterven...
vóór Ieper, oktober 1918
Daan Boens
| |
Herinnering aan vlaanderen
Reeds vroeg kreeg ik de Platduitse taal van mijn voorouders hartstochtelijk lief en terzelfder tijd ook het landje en het volk in de ‘Germaanse westhoek’: Vlaanderen, met zijn bewogen geschiedenis, zijn grote verwezenlijkingen op zoveel gebieden van het politieke en economische leven en op het terrein van kunst, scheppingskracht en werk. Met gloeiende wangen verslond ik Consciences ‘De Leeuw van Vlaanderen’, het heldenlied van deze verteller met de zinvolle Franse naam en het echt Vlaamse hart. Hoe leefde, streed en leed ik mee met Pieter de Coninck en Jan Breydel, en met de ruwe held Willem van Saaftinge, wiens poëtische verheerlijking door de Ballade van Willem Gijssels ik later in mijn eigen taal vertaalde:
Nun klingt von allen Toren (Türmen)
Die Schlacht der Güldnen Sporen
En hoe ontroerde mij ‘De Kerels van Vlaanderen’ en hoe greep ‘De Boerenkrijg’ mij aan en de grootsheid en de tragiek van de Ruwaard van Gent, Jacob van Artevelde. Ja, deze invloed deed zich blijven gelden tot in latere dagen, want Verschaeves Arteveldedrama begeesterde mij voor een - naar ik aanneem - krachtige ballade: ‘Katelijne van Artevelde’.
In mijn studentenjaren en mijn onderwijstijd - tot aan de eerste wereldoorlog - verbreedde en verdiepte ik mijn kennis omtrent land en volk aan Maas en Schelde, door ijverige studie en rijke lektuur, evenals door reizen en fietstochten. En in het Vlaamse land trachtte ik vaak vergeefs de lieve, vertrouwde Vlaamse klanken op te vangen, toen ik op de droomschone Markt stond, in Brussel, de stad met de Germaanse naam - of keek ik aan de kust uit naar Vlaamse nieuwsbladen in de vloed van Franse en Duitse bladen...
En in de eerste wereldoorlog? Ook ik bevond mij als soldaat op de grond, die wegens de staatstwisten zoveel bloed gedronken heeft. Ook mijn hart bloedde, toen wij door het vernielde Wezet trokken en toen wij het brandende Leuven zagen. De afschuwelijke broedertwist, waarin nu ook mijn geliefde Vlaanderen was meegetrokken, berokkende mij veel verdriet. Maar misschien heb ik toch een weinig kunnen bijdragen tot de leniging van de nood. Ik kan enkel nog een paar voorbeelden geven.
Toen wij in het brandende Leuven een menigte mensen uit de omgeving bijeen dreven, kon ik aan mijn bataljonskommandant mijn kennis van de Vlaamse taal ter beschikking stellen en aan de arme, doodverschrokken mensen wat hulp en verlichting verschaffen, te meer, daar deze lieden - van beide geslachten -leden onder de moeilijkheid om hun natuurlijke behoeften te bevredigen. De volgende morgen werd de overijlde maatregel opgeheven en mochten de geïntimideerde mensen allen terug naar huis gaan. In die dagen smaakte ik ook de vreugde te zien dat het bedreigde, heerlijke stadhuis onbeschadigd bleef in de verwoeste stad. Toen ik later terug thuiskwam in Duisburg-Meiderich werd mij herhaalde malen gevraagd of ik het was, die het Leuvense stadhuis gered had.
Toen ik ziek werd en overgeplaatst naar mijn heimat, kwam ik in het krijgsgevangenenkamp te Parchim, in Mecklenburg, terecht, waar wij vooral Belgische en Franse gevangenen te ‘bewaken’ hadden. Daar heb ik met tal van Vlamingen - van wie er velen uit Antwerpen afkomstig waren - bijna vriendschappelijke verhoudingen aangeknoopt. Wat hebben wij daar gemoedelijke uren gekeuveld over alles en nog wat! En uit de gevangenenbibliotheek heb ik heel wat Vlaamse boeken ontleend. Toen ik terug naar het front gezonden werd, liet ik een stuk van mijn hart bij de goede Scheldelieden achter... En hoe heb ik mij verheugd, toen zij mij, bij wijze van afscheidsgeschenk,
| |
| |
verrasten met twee heerlijke boeken: Scharpés vertaling van twee Platduitse verhalen van John Brinckmans, van de Landmann van Fritz Reuter - en het duurbaarste van alle boeken: Dichtwerken van mijn zo diep vereerde, maar helaas zo vroeg gestorven Albrecht Rodenbach.
Het regiment, waarvan ik tot oktober 1918 deel uit maakte, bevond zich meermaals op de Vlaamse grond, waarop zo hardnekkig gevochten werd. En steeds weer kwam ik in contact met de bevolking van de gebieden achter het front en ik mag wel zeggen dat de contacten, die ik aanknoopte, nooit slecht waren, integendeel, niet zelden waren ze heel vriendschappelijk. Hoe graag denk ik terug aan mijn verblijf in het stadje Torhout, toen ik als inlichtingsofficier een lange cursus in telegrafie volgde. Ik woonde in een klein huisje bij een weduwe en haar dochter. Ach, de oude professor - hij is nu 87 - heeft de naam van deze goede mensen... en zelfs de voornaam van het dochtertje vergeten... En zij hebben zo goed voor hem gezorgd; wij ruilden levensmiddelen, zo bij voorbeeld op deze manier: ik bracht goede chocolade mee en als tegenprestatie mocht ik dart een gebraden konijntje helpen opeten. Met weemoed denkt hij nu nog terug aan het afscheid, toen Trientje - laten wij haar eenvoudig zo noemen - mij ontroerde wanneer zij mij, voor mijn dochtertje thuis, een met schelpen bezet geldbeugeltje meegaf.
In mijn Torhoutse weken was het mij ook mogelijk pelgrimstochten, waarnaar ik reeds lang met verlangen had uitgezien, te ondernemen: naar Roeselare, de geboortestad van mijn zozeer gewaardeerde Berten Rodenbach. Ik was in zijn vaderhuis, waar een oude heer de Duitsers met begrijpelijke terughouding ontving. Ik zag ook het gedenkteken van de Vlaamse Arend-jongeling, met de blauwvoet op zijn hand:
Op ons vane vliegt de Blauwvoet,
Die voorspelt het zeegedruisch,
En de Leeuw er met zijn klauw hoedt
't Zegepralend Christi Kruis.
Ik wist dat het edele monument zwaar bedreigd was door bommen, wendde mij met een schriftelijk verzoek tot de Duitse militaire overheid en smaakte spoedig daarna het genoegen het monument in Gent terug te zien, waar het veilig was ondergebracht.
In Roulers - zoals Roeselare zo ‘schoon’ genoemd werd in de Duitse berichten - was het ook, dat ik, in een opslagplaats van afval, brokstukken en dergelijke, enkele Vlaamse boeken vond, waarbij de ‘vlamofiel’ in een oogwenk de oorlog vergat. Ik ontdekte - en kon het mij daar aanschaffen - De Bo's onbetaalbaar en schitterend ‘Westvlaamsch Idioticon’! Maar het kostbare boek, dat Ik naar huis opgezonden had, evenals heel mijn Vlaamse bibliotheek, die ik later in al die jaren bijeengebracht had, gingen in de vlammen op, de 27ste maart 1945, toen de inmiddels heropgebouwde stad waar ik woon, verwoest werd!
Zo heb ik toch aan die voor ons allen - zowel aan deze als aan gene kant - tragische, treurige tijd ook vele lieve, goede en blijmakende herinneringen bewaard aan mensen, dingen en belevenissen. Vóór alles wil en mag ik niet vergeten, dat mijn bezigzijn met de Vlaamse literatuur waarvoor ik altijd weer tijd vond tijdens rustdagen en in vakantie- of cursusweken - mij veel troost en vreugde bezorgde. Destijds leerde ik mijn meest geliefde dichter, Guido Gezelle, steeds van meer nabij kennen en veroveren. En talrijke stukken uit zijn groot, zangerig oeuvre heb ik in het Hoogduits of in het verwante Platduits vertaald, bij voorkeur natuur- en godsdienstige liederen of vaderlandse gezangen, in het bijzonder de gedichten over de slag der Gulden Sporen:
Groeningerfeld! Kortrijks Gefilde,
Vom Fremdwuchs frei, an Früchten reich,
Die dich schonte, die Hand, sie schone dich milde!
Werd unser Volk den Vätern gleich!
Laszt auf dem Feld, in unsrer Hand,
Und haltet frei vom fremden Tand
Vanzelfsprekend vertaalde ik ook van andere Vlaamse auteurs gedichten in mijn moedertaal, b.v. van Hiel, de begeesterde, van Pol de Mont, van de goede, oude Poirters en van René de Clercq.
René de Clercqs leeuwenkop zag en hoorde ik eens op een vergadering te Antwerpen, waar ik bewogen naar het begeesterd voorgebrachte ‘Arteveldelied’ van Destandberg luisterde. Ook de arme Borms begroette ik eens en van Rafaël Verhulst boeiden mij steeds opnieuw in ‘Het Nieuws van den Dag’ de uitstekend gekozen dichtoefeningen van Vlaamse poëten en de knappe, fijnzinnige besprekingen ervan. Overigens las ik ook met oprechte belangstelling het Vlaamse krijgsgevangenblad - hoe heette het ook weer? - dat in Göttingen verscheen. En altijd weer, zover het mogelijk was, in de oorlogstijd als op heden, heb ik, als vriend van Vlaanderen, met liefde het Vlaamse volk gepropageerd, het volk, zijn taal en vooral zijn rijke, diepe, blije, zo inhoudsrijke als ontroerende literatuur. Op de Pinksterdagen van de Hansische Geschichtsverein en van de Niederdeutsche Sprachverein zie en hoor ik nu met vreugde ook de vertegenwoordigers uit Noord- en Zuidnederland, zoals Prof. De Smet (Nijmegen) die ik, samen met mijn leerlingen, ooit mocht begroeten en leiden in mijn vaderstad. En met Dr. M. Luwel (Museum Tervuren) wissel ik dankbaar van tijd tot tijd publicaties uit. Pas in november 1962, tijdens de Vlaamse Week in Paderborn, was ik vereerd kennis te maken met Prof. Lissens uit Ukkel bij Brussel, en met
| |
| |
André Demedts uit Kortrijk, de verteller en dichter, de edele ‘vriend der armen en verdrukten’.
Ook op mijn leeftijd zal ik blijven spreken, streven en werken met mijn Vlaamse vrienden en stamgenoten, de vereerde levenden en de geliefde doden, en mij met hen blijven verheugen: ‘Vlaanderen, dag en nacht denk ik aan u!’, of, om het met mijn geliefde Gezelle te zeggen:
Wollt -, die Stunde wär nicht weit,
Dasz ich sähe frank und frei,
Flandern riss' das welsche Kleid,
Das es engt und schränkt, entzwei!
Prof. Ferdinand Wipperman,
Paderborn.
| |
De frontblaadjes aan de ijzer
Oktober 1914. - Na de aftocht en de slag aan den IJzer legde de frontlijn zich vast aan de kleine stroom en begon voor onze uitgeputte soldaten het eentonige ruwe loopgrachtenleven: het opbouwen met miljoenen zakjes aarde van een net van stellingen en verdedigingsnesten en eindeloze watervlakten. De oorlog bleef duren en meteen sloop in hun harten het heimwee naar de warme, verloren thuis. Negentig procent van onze IJzersoldaten waren door de frontlijn van de IJzer omzeggens hermetisch van hun geboortestreek afgesloten. Aan de overkant lag het land van hun hart, hun vaderland waar ze geboren waren en geleefd hadden, waar hun ouders, familieleden en vrienden in angst leefden en zich dagelijks afvroegen wat er van hun kind, hun vader of vriend was geworden. De meesten van onze IJzerjongens kregen tijdens die 4 jaren front- en doolaarsleven niet het minste briefje uit het vaderland, en zeldzaam waren dezen die wél een ‘tuyau’ vonden om over de Nederlandse grens gesmokkelde brieven te ontvangen, zij waren benijde uitzonderingen. Bij gelegenheid werd dit nieuws dan aan hun streekgenoten meegedeeld wanneer zij elkaar ontmoetten of in een korte soldatenbrief doorgezonden. Zo kwamen in verschillende eenheden aalmoezeniers en soldaten op het idee al die nieuwsjes, met deze van het front, samen te bundelen, te vermenigvuldigen door een of ander polycopieersysteem of zelfs gedrukt en die blaadjes dan te sturen aan soldaten (en vluchtelingen) van dezelfde streek of gemeente. Het was, menen wij, wijlen aalmoezenier Jan Bernaerts die reeds in 1915, het eerste frontblaadje realiseerde, n.l. ‘St. Jans Molenbeek’, voorbeeld dat spoedig navolgers zou vinden.
De frontblaadjes waren geboren en zouden snel vermenigvuldigen. Naast het nieuws uit de streek, geboorten, overlijdens, huwelijken, plaatselijke soms onbenullige nieuwsjes, die verre herinneringen uit mooier dagen opriepen, kwam ook het nieuws over de soldaten aan 't front, hun adressenlijsten (later door de censuur verboden), hun heldendaden en helaas ook hun dodenlijst. Er kwam meestal een inleidingswoord bij, een oproep tot steun, een wenk voor Vlaamse fierheid, enz. maar het werd vooral een nauwe band tussen soldaten (en vluchtelingen) van éénzelfde streek, die de geest van hun dorp opriep en in het hart van die dolaars, de liefde voor wat voor hen hun vaderland was, levendig hield.
In 1916 bestond er reeds een honderdtal Vlaamse frontblaadjes. Ze werden een morele steun in de geestelijke verlatenheid van de frontsoldaat. Want de meesten genoten niet van het weldoend en opbeurend familiekontakt zoals de Franse en Engelse soldaten; zij konden niet bij ouders of familie met verlof gaan, kregen geen brieven van huis, geen steungeld, geen troostpakjes. Wel werden er in enkele grote Franse en Engelse steden ‘Foyers du soldat Belge’ ingericht, waar soldaten met verlof konden gaan, al voelden de meesten er zich onwennig wegens de taal die hun vreemd was, zij brachten toch enige hulp en verstrooiing.
Er waren ook de ‘oorlogsmeters’, niet altijd bezield met dezelfde belangloze gevoelens - er was veel kaf tussen het koren - en het was ook weer de taal die de simpele soldaat belette in nauwer kontakt te komen. Wel kwam later het ‘Werk der Vlaamse Oorlogsmeters’ door Mevrouw Em.
| |
| |
Hullebroeck in Nederland gesticht, zodat nu onze Vlaamse jongens, in hun taal, eens een troostbriefje konden ontvangen of schrijven, maar dit werk werd door de legeroverheid gewantrouwd en later zelfs verboden.
Zo bleven de frontblaadjes voor vele simpele jongens, vier jaar lang, het enige briefje uit het vaderland, het enige kontakt met hun verre geboortestreek.
De frontblaadjes mochten portvrij aan de soldaten worden doorgezonden en waren in den beginne aan geen al te strenge reglementering onderworpen, tot op 27 juni 1917, circulaire Nr 366 een speciale toelating van de militaire overheid vereiste en de censuur op de frontblaadjes instelde. Zo werd o.a. verboden nog lijsten met soldatenadressen te publiceren, ook het vermelden van de nummers en letters van de eenheden (zo was b.v. Z 258 het 20e linie, enz.), en natuurlijk ook te radikaal Vlaamsgezind proza.
De uitgevers van onze Vlaamse frontblaadjes, die nochtans de moraal van de soldaat hielpen hooghouden en het lastige schrijfwerk in hun vrije uren moesten verrichten wanneer de andere soldaten aan ontspanning dachten, waren doorgaans geen troetelkinderen van de militaire overheid. Ze werden streng in 't oog gehouden en bij de minste afwijking van de reglementen met straffen beloond. Zo kreeg ondergetekende, in 't Kamp van Auvours, op 13 april 1918, tien dagen arrest om ons frontblaadje, waarin het sneuvelen van de Gebroeders Van Raemdonck vermeld stond, naar het Rode Kruis van Genève te hebben gezonden; sedert 26 augustus 1917 was er inderdaad verbod gekomen nog frontblaadjes naar neutrale landen te zenden, dus ook naar onze geïnterneerden in Holland. Zo kreeg Lode de Boninge, in juni 1917, verbod in zijn ‘Leiekerels’ een bepaald artikel te publiceren, waarbij hij ontmoedigd in zijn dagboekje aantekent: ‘Het leger breekt de schoonste initiatieven...’ Zo werd aalmoezenier Paul Vandermeulen naar het eiland Cézembre verbannen omdat hij in zijn ‘Limburgsch Studentenblaadje’ - april 1917 - een artikel over het aktivisme had durven schrijven!
Ja, een frontblaadje uitgeven en volhouden was geen sinecure. Het was meestal zware korvee, zowel voor het samenbrengen van het nieuws, dat niet altijd even objectief was en in een volgend nummer soms moest ‘geretoucheerd’ worden, als voor het bijeenbrengen van de nodige centen om papier en drukker te betalen. Zo eindigde b.v. ‘Onze Temschenaars’ met een tekort van 291,38 F, wat toentertijd een heel bedrag was. Ook de verzendingen aan soldaten en vluchtelingen brachten heelwat moeilijkheden mee. Zo er ooit een verdiende dekoratie had mogen toegekend worden, dan was het zeker aan de uitgevers van de frontblaadjes geweest... Het ging echter juist andersom! Maar onze grootste beloning was de dankbaarheid van onze simpele jongens voor wie hun frontblaadje een ware steun en troost is geweest. Uit hun talrijke dankbrieven in soms onbeholpen soldatentaal, zouden wij de ontroerendste bloemlezing van erkentelijkheid kunnen samenbrengen.
| |
Onze Temschenaars
Wanneer ik nu iets meer over ‘Onze Temschenaars’ vertel is het omdat ik voor een groot deel aan de realisatie ervan heb mogen bijdragen en de moeilijkheden van ons eerste nummer kon overwinnen. En de meeste uitgevers van onze frontblaadjes zullen voorzeker wel ongeveer gelijkaardige moeilijkheden hebben gekend.
Toen er in 1916 sprake was ook voor onze soldaten van Temse een frontblaadje op te richten, bleef het steeds bij de goede bedoelingen van wijlen onze betreurde en trouwe vriend Oktaaf Bulterys, die het initiatief opvatte en aan wiens toewijding en heldhaftigheid ik hier een welgemeende hulde breng, maar die op het front op te veel materiële moeilijkheden stuitte om het te verwezenlijken. Zo deed ik hem in februari 1917 een voorstel: vermits ik toen als soldaat op het Belgisch Konsulaat in dienst was te Cherbourg, zou ik het blaadje daar zelf bij een drukker zetten en drukken zodat het slechts papier en inkt zou kosten. En op 18 maart 1917 konden wij ons eerste nummer verzenden: het kostte ons de totale som van 8,30 F voor de 600 exemplaren! De kogel was door de kerk. Naast het eerste nieuws van Temse en Temsenaars was er ons inleidingswoord dat besloot met ‘Vliegt de Blauwvoet, Storm op zee!’...
Maar de drukker moest in regel zijn met de plaatselijke censuur, nl. de Franse. Zo moest ik telkens de ganse tekst eerst in het Frans vertalen, die dan door M. Ie Sous-Préfet goedgekeurd werd. Wij konden aldus de eerste 5 nummers zetten en drukken... en vertalen, tot in juni 1917 onze legeroverheid de frontblaadjes onder haar hoede nam en ons nr. 6 verscheen met de gekende witte vlekken van door de censuur geschrapte teksten. Het blaadje verscheen nu ook met een primitieve koptekening, een algemeen zicht van Temse, de brug, en middenin het wapen der gemeente, waarvoor menig frontsoldaat ons een ontroerend dankbriefje zond omdat hij nu toch ook weer eens een afbeelding van zijn geliefd geboortedorp te zien kreeg. Intussen kregen wij in april 1917 van wijlen Hendrik Heyman (later minister) die in Le Havre ‘Het Soete Waesland’ uitgaf, een voorstel met zijn frontbladje samen te smelten, waarop niet werd ingegaan omdat hierdoor het plaatselijk karakter van ons bladje zou verdwenen zijn.
In ons tweede nummer, april 1917, schreef Lt Leo De Nayer, die later tijdens het laatste offensief op 15 oktober 1918 nabij Torhout zou sneuvelen, zijn eerste indruk: ‘Tot hiertoe las ik met de belangstelling van 'n nieuwsgierige de frontblaadjes die tot nu toe verschenen; zij brachten nieuws uit het bezette land aan streekgenoten: ‘Pier zijn huis was afgebrand en Jan is getrouwd met Marie van
| |
| |
op 't hoekske, en Paulien is gestorven, en de Burgemeester is naar Duitsland gevoerd, of spraken lakoniek over heldendaden of dood van kameraden.
Plots krijg ik ‘Onze Temschenaars’ in handen en de zaken die zo simpel schenen krijgen nieuw reliëf. Ieder woord, iedere naam wekt in mijn verbeelding herinneringen uit vredestijd. Ik zie weer dat Temse dat rustig ligt in de schaduw van zijn eigenaardig-schone middeleeuwse toren, met zijn bedrijvige kaaien, waar het lawaai van laden en lossen gaat als ebbe en vloed van de wijde Scheldestroom; ik hoor weerom het gerucht van slagwielen uit fabrieken dag in dag uit, en 't bonken en kloppen van ijzeren hamers aan de scheepstimmerwerf. En aan de boord van de Schelde, langs de fris-groene dijken zingt in de forsige koppen van de notelaren de wind, de geweldige, het ‘stuggle for live-lied’ van de dag of het vredelied van vrome meiavonden. En te lande?... Over de wijdte van bewerkte akkerlanden vaart de vroomheid van de buiten. Het leven springt uit en open overal in groen en botten en sterke kleuren. En in dit midden voel ik me wederom ‘thuis’, die door jaren-lange oorlog het intiem-gelukkige van vredesdagen bijna had vergeten. Bij het lezen van ons frontblaadje komt mij in de geest het woord van L. Dosfel: ‘Leven is herinneren en hopen’.
In ons nr 8, oktober 1917 verscheen van zelfde schrijver, die ook regelmatig aan ‘De Belgische Standaard’ medewerkte een tweede artikel met een eerste lijst van 83 hem bekende Vlaamse frontblaadjes, die hij besloot met de woorden ‘Onze frontblaadjes zullen na de oorlog als een sprekend bewijs zijn van de broederlijkheid en fiere durf van onze Vlaamse knapenschap’.
Vanaf ons nr. 6, aug. 1917, was de inhoud van ons bladje zo omvangrijk geworden dat wij het bij een Vlaamse drukker (De Mesmaeker) te Parijs moesten in druk geven, ook omdat bij onze drukker te Cherbourg de Franse letterkassen nooit voldoende letters k bevatten. Nr. 7 was grotendeels gewijd aan het epos van de Gebroeders Van Raemdonck. Op 15 november 1917 werd onze medeopsteller Bulterys op het front dodelijk gewond terwijl hij een gekwetste makker naar de hulppost bracht en verbleef maandenlang in krijgshospitalen waarna hij als grootinvalied in Le Havre verder voor de uitgave zorgde van de nrs. 14 tot 16, die daar in de ‘Vlaamse Boekhandel’ konden gedrukt worden. Nr. 13 herdacht het eenjarig bestaan van ons bladje en publiceerde een lange lijst adressen van Temser vluchtelingen. Ikzelf was intussen, via het Kamp van Auvours, op het front terechtgekomen, waar op 20 september 1918, acht dagen voor het laatste offensief een gasaanval, waarbij 17 kameraden de dood vonden, mij eveneens ‘buiten gevecht’ stelde en de Wapenstilstand ons in het krijgshospitaal van Valognes kwam verblijden.
Na ons Nr. 16 (sept.-okt. 1918) kwam dan het einde van de oorlog en kon ons ‘Zegenummer’ 17, (december 1918) te Temse zelf verschijnen, terwijl wijzelf in het bezettingsleger aan de Rijn belandden.
Nog een paar malen zou ons frontblaadje verschijnen, met telkens een oproep voor het stichten van een Vlaamse oud-strijdersbond. Nr. 20 (april-mei 1919) was het eindnummer met een tiental portretten van in 't laatste moorddadig offensief gesneuvelde Temsenaars en een oproep ‘Wanneer demobiliseert men de IJzersoldaten’, want ook dàt was een van onze grote naoorlogse ontgoochelingen, dat onze IJzerjongens, die aan de IJzer vochten ‘voor de terugkeer naar hun haardsteden’, nog een jaar lang in bezetting of kazerne, hun ongeduld naar de uiteindelijke vrijlating moesten opkroppen!
Clemens De Landtsheer
Nota: Van de hand van A. Verbouwe, Jette, verscheen in 1923 (Ploegstraat 23, Antwerpen) een volledige ‘Bibliographie der Vlaamse Frontblaadjes en oorlogspers’. - Ook in het gedenkboek ‘Onze Helden’, Brussel 1922, vindt men op blz. 272-277 een uitgebreide bijdrage met lijst ‘De Pers op het Front en in bezet gebied’ door Aug. Van Cauwelaert.
- Wijzelf bezitten nog een zekere voorraad van ‘Onze Temschenaars’, van nr. 7 tot 19. Archivari en verzamelaars kunnen deze aanvragen op ons adres: Cl. De Landtsheer, Hugo Verriestlaan 30, Oostduinkerke.
| |
Soldaat in vlaanderen 1917-1918
Reeds tijdens de geschiedenislessen op het Gymnasium hadden wij vaak iets over Vlaanderen gehoord: over zijn geschiedkundige wisselvalligheden en ook over de Guldensporenslag te Kortrijk, 11 juli 1302. Door middel van foto's toonden onze leraars ons de schoonheid van dit land, zijn burchten, stadhuizen, burgershuizen en vele heerlijke kerken. Begenadigde Vlaamse kunstenaars als Van Eyck en Memling kenden wij en wij bewonderden hun werken. De wens om al deze schoonheid zelf te zien, droeg ik reeds als student in mij, maar hoe zou dit ooit kunnen werkelijkheid worden?
Dan werd het oorlog. Men zond mij als soldaat naar het oosten, naar Rusland. Maar oogst 1917 luidde voor mij een nieuwe, grote belevenis in. Ik werd naar het westen overgeplaatst. Via Luik, Leuven, Mechelen en Gent bereikte ik Roncq. En meteen was mijn wens, eenmaal naar Vlaanderen te komen, vervuld. Maar hoe helemaal anders had ik die vervulling gezien! Wij reden door het schone land, stonden aan het treinvenster en keken naar buiten. Doch hoe weinig kan men van die standplaats uit zien, hoe weinig bewegingsvrijheid bezat een jonge, eenvoudige soldaat. Ik was ontgoocheld, hoewel ik in die periode nochtans
| |
| |
de gelegenheid kreeg om een groot deel van Vlaanderen te leren kennen.
Twee dingen stonden hierbij lijnrecht tegenover elkaar: het gruwzame feit van de oorlog, die mij steeds opnieuw naar de slagvelden van Vlaanderen voerde, naar de verzopen stellingen en de stukgeschoten dorpen - en, achter het front, het samenzijn met de landelijke bevolking, het verblijf in de kleine dorpen en grote steden in het noorden, zuiden en midden van het land. Onuitwisbaar klaar staat alles, wat ik toen heb beleefd, mij voor de geest. Later duurde het tot 1963 vóór ik opnieuw Vlaanderen bezocht, dank zij de Belgische Ambassadeur in de Duitse Bondsrepubliek, Zijne Excellentie R. Baert, die mij meenam naar zijn geboortestreek. De lezer zal zich beslist wel kunnen voorstellen, wat dit weerzien met Vlaanderen voor mij betekend heeft. En wanneer nu weldra een verbroedering tussen de steden Kortrijk en Bad Godesberg gesloten zal worden - verbroedering, die ik nog voorbereiden mocht - dan beduidt dit voor mij het sluiten van een waarachtige vriendschapsband tussen een Vlaamse stad, die ik in 1917-18 vaak als jonge Duitse soldaat bezocht heb, en een stad aan de Rijn, waarvan ik meer dan veertien jaar lang burgemeester was.
Toen ik in oogst 1917 naar Vlaanderen kwam, had de oorlog reeds meerdere jaren huisgehouden in dit schone land. Veel dorpen en steden waren verwoest, kerken en kastelen vernield of zwaarbeschadigd. Veelal kon men slechts vermoeden, dat hier of daar een dorp was geweest. Modder en water bedekte alles. Slechts moeizaam konden wij ons een weg banen naar de voorste linies. Onvergetelijk staan de frontnamen Poelkapelle, Langemark, Westrozebeke. Oostnieuwkerke, Passendale en Zonnebeke in mijn herinnering opgetekend. Zuidelijker herinner ik mij Beselare, Geluveld, Hollebeke, Wijtschate, Mesen en Waasten. Twee plaatsnamen wil ik in heel bijzonder vermelden: Sint-Pieter en De Ruiter, kleine dorpjes, niet ver achter het front gelegen. Steeds opnieuw bevonden wij ons daar of trokken erdoorheen naar het front. Meer achterwaarts lagen Rumbeke, Kachtem, Izegem, Rollegem, Ledegem, Wervik, Roesbeke en Roncq. Soms werden wij nog verder teruggetrokken. Aan Torhout met zijn kerk en Lichtervelde heb ik nog levendige herinneringen. In Eeklo waren wij gekazerneerd in een spinnerij, in Kruishoutem in een school. Oudenaarde aan de Schelde, met zijn fabrieken, stadhuis en Walburgiskerk zou ik nog graag eens terugzien, evenals Berchem, waar wij door de bevolking vriendelijk werden opgenomen. Ook in Deinze, Lotenhulle en Tielt ben ik geweest. Een onvergetelijke belevenis betekende voor mij een kort oponthoud, in september 1917, te Duinbergen. Daar zag ik voor de eerste keer de wijdsheid van de zee en ik bleef lange tijd staan om die oneindigheid in mij op te nemen. Ik verbleef ook heel even in Brugge. En hoe graag had ik die oude stad wat meer van nabij leren kennen. Maar een jonge, eenvoudige soldaat kreeg niet de gelegenheid daartoe; dat viel mij wel zeer zwaar. Veel beter ging het echter in Roeselare en Kortrijk. In eerstgenoemde stad verbleef ik vaak en er restte mij veel tijd om ze te bezichtigen. Ik herinner mij nog goed het soldatenkerkhof, de molen, de markt en het station. Ook
Kortrijk heb ik dus meermaals bezocht. Onvergetelijk waren voor mij de godsdienstoefeningen, die ik tijdens de oorlog in Vlaanderen bijwonen mocht. Deze groeiden spoedig uit tot veldgodsdienstoefeningen in de openlucht, toen de schone kerken vernield of beschadigd werden. Later grepen ze plaats in barakken of in een soldatentehuis. Meer achter het front was het dan weer in kerkgebouwen, bij voorbeeld in Roncq, Kachtem of Kruishoutem. In mijn veldpostbrieven heb ik van deze godsdienstige feesten steeds met veel vreugde gewag gemaakt. En nu nog verlang ik ernaar de kerken terug te zien, waarin ik als jonge soldaat ooit neerknielde.
Een waardevol bezit maken voor mij mijn aantekeningen uit, die ik indertijd neerschreef, alsmede de postkaarten, die ik in Vlaanderen kocht. Ik bezit nog steeds de bijlage aan een Duits oorlogsblad, gewijd aan Kortrijk, met foto's van het grote plein achter de Sint-Maartenskerk, van het begijnhof en van de Leiebrug met de Broeltorens.
De Vlaamse bevolking heeft in de eerste wereldoorlog zeer groot moreel leed gekend. Hoe kan het trouwens anders, wanneer men onder bezetting leeft, zijn huizen en kerken vernield of beschadigd ziet en men allerhande ontbering verdragen moet? Maar niettegenstaande alles waren de mensen goed en vriendelijk tegenover ons, soldaten. Voor de lieve hulp, hoe klein soms ook, en voor elk vriendelijk woord waren wij toen zeer dankbaar. En hoe vaak heeft ons het avondmaal in familiekring goed gesmaakt!
Op die wijze al naargelang van de omstandigheden, heb ik Vlaanderen indertijd leren kennen en liefhebben, niettegenstaande ik als eenvoudige soldaat in de onvermijdelijke dienstdwang en plicht ingesnoerd zat. Toen ik in april 1918 werd ingezet bij het offensief in Noord-Frankrijk, was mijn verblijf in Vlaanderen ten einde. Nadien werd ik bij Armentiers zwaar gewond en toen was voor mij ook de oorlog voorbij. Sindsdien echter houd ik van Vlaanderen en zijn bevolking. Met vreugde draag ik het kruis van Commandeur in de Orde van Leopold II, dat Z.M. Koning Boudewijn mij op 5 april 1963 verleend heeft. De verbroedering tussen Kortrijk en Bad Godesberg, die nu weldra een feit zal zijn, moge leiden tot een oprechte vriendschap tussen deze beide steden en daardoor tevens een bijdrage zijn tot een immer groeiende verstandhouding onder de volkeren!
Heinrich Hopmann
Oud-Burgemeester van de Stad Bad Godesberg
|
|