ontmoetingen
Nieuwe Westvlaamse Poëzie
Met zijn tweede, omvangrijke bundel ‘Naar dieper water’ heeft Willy Spillebeen degelijk werk geleverd (Privé-uitgave: Menen, Sluizenkaai 47, 1962, 64 blz.). Bij het eerste kontakt wordt men enigszins gehinderd door de beeldspraak die niet altijd eenvoudig is. De dichter staat immers tussen de traditionele poëzie en het werk der experimentelen. Hij is er blijkbaar van overtuigd dat hij een boodschap moet brengen, maar hij wil het doen in de eigen taal van onze tijd. Zelfs Paul de Vree meent dat Willy Spillebeen ‘mits enkele correcturen, o.a. het loslaten van de rijmdwang’, tot ‘een zeer talentvol dichter’ kan uitgroeien.
Laten we die rijmdwang maar liever buiten beschouwing, iedereen zal door het lezen van de gedichten vlug tot het besluit komen dat het dichterschap van Spillebeen, zoals het spreekt uit ‘Naar dieper water’ verre boven de alledaagse bundeltjes staat verheven. We merken van bij de eerste gedichten hoe er wordt getast naar de kern der dingen, maar we moeten kunnen aanvaarden dat ook de ‘geest’ erbij te pas komt. Een zeer fijne aantekening maakte Paul Hardy toen hij schreef dat de krachten er zijn, ook in vormelijk opzicht, ‘maar bij het oproepen ervan worden wij, meer dan ons lief is, gehinderd door een beven, dat wij zouden willen doen stilvallen’.
De mens, in casu de dichter Willy Spillebeen, zullen we gemakkelijkst benaderen, wanneer we hem zien in het landschap waarmee hij is vergroeid.
Landschap
Onder de schors van de dingen: het dreigen
der dromen. Het landschap hijgt,
een opgejaagd beest, door het kruis
van de vier horizonten getekend.
Die vloek hakt zich vast in mijn vlees.
De nacht drijft op wieken van maanwitte uilen,
de bloemen bidden, de roep van de stroom
zindert doorheen de bas van de bossen.
Het hart van mijn aarde schokt in mijn hand.
Mijn beest, door de tijd getekend...
Ik slaap in de dreiging der dingen
en ga aan dat landschap dood.
Willy Spillebeen
In dit geestelijk landschap ontdekken we de waarachtige dichter die zich herhaaldelijk in zijn bundel laat gelden. Het is wellicht nergens duidelijker dan in ‘Jacht’, een gedicht dat André Demedts op prachtige wijze heeft ontleed, zodanig dat we het nooit meer zullen vergeten. Uit deze kommentaar mogen we afleiden dat de poëtische logica van Willy Spillebeen voor elk toegankelijk is. ‘Het is herfst, maar nog zonnig in het bos. De schaduwbalken van de bomen liggen nevens elkander op de grond, als de treden van een trap. Enige hertejongen besnuffelen de aarde, de leest en de schouder van de landouw, zegt de dichter, alsof het hun moeder zou zijn. Zij doen het met natte snuitjes en de aarde als een moeder, laat maar gebeuren. Zo trappen zij langs de schaduwtrap der boomstammen verder, met hun fijne pootjes, zo licht als bladeren voortgeduwd door de wind. - Ineens wordt dat beeld van rust verstoord. De jagers zijn daar met hun honden. Een eend vliegt schreeuwend op en haar kreet slaat verschrikking los. De honden hebben de hartvormige sporen van de jonge herten gevonden en zoeken nu het wild. Ondertussen hebben de jongen nog onwetend gedronken; als een voorteken scheen het water waaraan zij stonden door de weerschijn van het roodgebladerde struikgewas er omheen als met bloed gekleurd. - Schoten vallen en treffen de hertejongen. Een haas die de losbrandingen gehoord heeft, springt in doodsangst weg, terwijl de kleine herten zich neervlijen om te sterven - in een vreemde vrees, verklaart de dichter, waarvan ook hij niet kan genezen. Die laatste bekentenis, samen met de opmerking dat de haas, die gewonnen verloren als naar God toespringt, niet dichter bij God komt dan de onschuldige hertjes die zich gelaten in de dood uitstrekken, verleent het gedicht de verte en de diepte die het boven het anekdotische tot het wezenlijke optillen’.
De jacht
Hertejongen besnuffelen de geurende leest
met natte snuitjes de blonde schouder