Allen die willen doordringen tot de kern van de gedichten van Looten, zullen dankbaar zijn voor deze inleiding. Het gaat immers om een poëtisch oeuvre dat niet altijd en onmiddellijk voor iedereen toegankelijk is. De auteur heeft het geluk gehad de gedichten ook te kunnen benaderen dank zij zijn persoonlijke omgang met Emmanuel Looten. Dat geeft de uiteenzetting ruggesteun en groter betrouwbaarheid. Voor velen zal de kennismaking met de dichter een ware openbaring worden.
Vooraf krijgen we in een paar bladzijden de onontbeerlijke gegevens over de mens en de dichter. Daarna vernemen we het hoofdzakelijke over zijn verhouding tot enkele markante vertegenwoordigers van de Franse dichtkunst, vooral Rimbaud, Tzara, Artaud, Michaud en Pichette. Voor Looten geldt, evenals voor zoveel anderen, dat de schilderkunst de vernieuwende stoot heeft gegeven. Spillebeen heeft, zeer terecht, meest nadruk gelegd op de evolutie in het dichterschap van Looten. Zijn overzicht sluit met de nuchtere konstatatie dat het oeuvre eigenlijk té omvangrijk is geworden. ‘Want Looten bezit te weinig dit scheidende en onderscheidende vermogen dat wij geneigd zijn zelfkritiek te heten. Zo is veel van wat hij schreef middelmatig of moeilijk genietbaar, duister of opzettelijk. Maar ook in dat zwakker werk treft dan steeds weer een poëtische vonk, in de visie, in de taal. In zijn beste werk echter is hij oerkrachtig écht en titanisch gezond. Zonder twijfel zal hij verder scheppen, niet zozeer aan een levensbeschouwing, want die is in de loop van zijn werken nauwelijks gewijzigd. Looten is geen denker, geen doorvorser van het leven, hij is een schepper van de taal zelf. En op dat gebied zal zijn scheppend vermogen zich voortzetten, stromend uit een niet te stelpen inspiratiebron’. (blz. 28).
Emmanuel Looten schreef ook toneelstukken, ‘tenminste deze uitgebreide gedialogeerde gedichten kunnen opgevoerd worden. Zij hebben iets Ghelderodiaans: de tekst is zeer poëtisch, de vertolkers zijn geen mensen, maar symbolen. Van karakter en dramatische situatie is nauwelijks sprake. Een boeiend gegeven is er evenmin. Het liefst kiest Looten zijn stof ver in het verleden, in een tijd zonder geschiedenis’ (blz. 29). In de tematiek van zijn toneelwerk is er een evolutie te bespeuren: ‘De drie stukken behandelen het tema van goed en kwaad, in konfrontatie met dood en eeuwigheid. In “La légende de Godelieve” is van problematiek nauwelijks sprake, omdat de heilige Godelieve het kwaad, dit is Bertulf, overwint door het offer van haar leven. In “La Saga de Lug Halewijn” valt ook Magtelt ten offer aan Hallewijn door verkrachting. Maar dit offer heeft als gevolgen de moord op Hallewijn, de liefde tot Hallewijn en de zelfmoord van Magtelt. De liefde negeert hier eenvoudig de dood en zo ontstaat er een eenheid van tegengestelden omdat beiden de eeuwigheid willen, een dionysische eeuwigheid en een apollinische eeuwigheid, maar die twee blijken ten slotte dezelfde te zijn. In “Khaïm” wordt de sterfelijkheid, de dood zelf dus, oorzaak van het offer van het goede en ook de reden van Khaïms dionysische bezetenheid. De dood, die reeds herhaaldelijk in Lootens werk voorkwam, wordt aangevoeld als een sterke verminking van de gewelddadige vitalist, maar is ook een Noodlot, waartegen elk verzet zinloos is. Bovendien bezit Looten, ondanks zijn overwegend vitalistisch dionysische geaardheid de zekerheid ‘dat de dood het einde niet is’ (blz. 33).
De meest specifieke karaktertrek van Lootens dichterschap is zijn door-en-door Vlaams-zijn. Het zit zo diep dat bij hem Vlaanderen, d.i. de Keltische, de oer-Vlaamse en Noorse natuur en kultuur, de voedingsbodem is van zijn dichterschap (blz. 34). Hieraan werden een zestal boeiende bladzijden gewijd.
Indrukwekkend is de slotbeschouwing, die we niet zullen overschrijven, maar ze brengt ons, meer nog dan de rest, dichter tot Emmanuel Looten. Er volgt nog een ‘Poging tot vergelijking van Emmanuel Looten met Hendrik Marsman en Herman Van den Bergh’.
Willy Spillebeen geeft zijn studie haar volste betekenis doordat hij in het tweede deel (blz. 57-127) een aantal gedichten in de oorspronkelijke taal heeft opgenomen met daarnaast zijn eigen vertaling. Dat wordt de direkte ontmoeting met dichter Emmanuel Looten. Wanneer we beide teksten naast elkander zien, geven we er ons terdege rekenschap van welke moeilijke taak Spillebeen heeft op zich genomen. Aan het einde krijgen we een vlotte vertaling van ‘De Saga van Lug Hallewijn’ (blz. 83-127).
We hadden meer dan eens de indruk dat de studie van Willy Spillebeen nog niet definitief is en dat ze zelfs niet helemaal ‘af’ is, maar het is een goede en zeer bruikbare inleiding tot het leven en het werk van Emmanuel Looten. Ze geeft ons ruimschoots wat wij ervan verwachten. ‘De Bladen voor de Poëzie’ verdienen een woord van lof omdat zij deze studie hebben opgenomen in de reeks.