ste hoofdstukken (163-243) hebben dus een nogal nadrukkelijk toeristisch karakter. Het geheel is uiterst nauwkeurig en betrouwbaar en is wat taal en stijl betreft zeer zakelijk en wetenschappelijk gehouden; de medewerkers hebben zich volstrekt van alle lyrisme gewacht; zelfs eenvoudige begeestering is hen volkomen vreemd. De nuchterheid van de betogen is natuurlijk niet van aard om het kunstgevoel op te wekken of om zelfs maar artistieke nieuwsgierigheid te scheppen; gelukkig is de illustratie zeer rijk en spreekt zij voor zich zelf. Zij is, volgens de inleider, slechts bedoeld ‘als aperitief om u aan te sporen op bezoek te komen’; in feite doet ze niet alleen als aperitief dienst, maar ook als peper en zout en saus en kaas en wijn en ijsroom, want dat alles is er nodig om degelijke eetwaren te appreciëren; de opstellers zelf hebben er slechts aan gedacht degelijke waren op te hopen, het gewone euvel van lieden voor wie kunst een wetenschap is, of een administratieve sector; in beide gevallen wordt de kunst-bewondering dikwijls uitgeschakeld.
Een dergelijk werk zou moeten kunnen toevertrouwd worden aan wetenschapsmensen, die tevens letterkundigen zijn. In Frankrijk zou dit mogelijk zijn, bij ons niet. Alles samen genomen is het dan bijgevolg toch nog verkieslijk het door wetenschapsmensen te laten doen; als men nagaat wat letlerkundigen schrijven als zij het gebied der schone kunsten betreden...
Charles Wentinck, Moderne kunst in Noord en Zuidnederlandse musea. Uitg. W. De Haan / Standaard, Grote Phoenix Pocket 78, 1962, 136 blz., 68 afb., waaronder een drietal kleurplaten.
De titel van dit boek is eigenlijk nogal bedriegelijk. In feite gaat het over de grote Noordnederlandse musea (Stedelijk te Amsterdam, Kröller-Müller te Otterlo, Gemeentemuseum te Den Haag, Boymans-van Beuningen te R'dam, van Abbe te Eindhoven, Gemeentemuseum te Arnhem, Groninger Museum, Kasteel Nijenhuis te Heino) met een supplementje over de musea van Schone Kunsten te Brussel, Antwerpen en Luik, die samen 32 blz. krijgen van de 136.
Bovendien wordt ons door de auteur, die journalist is, dichter en kunstcriticus volstrekt geen volledige en nauwkeurige beschrijving gegeven der collecties, die hij wil presenteren. Hij blijft bij een korte, vage inleiding over het besproken museum, waarop telkens de bespreking volgt van enkele doeken, die men in dit museum aantreft, waarbij het de schrijver duidelijk meer te doen is om de frappante zegging dan om de eigenlijke beschrijving en interpretatie van het werk. De literatuuropgave herleidt zich tot de geschriften van de heer Wentinck zelf voor wat het Nederlands taalgebied betreft. De taal is die welke de Nederlanders graag gebruiken als zij het over kunst hebben; een goochelen met wijsgerige begrippen, met vreemde, vooral Franse woorden. Laat een Godfried Bomans eens zijn talent aanwenden om de blaaskakerij van onze Nederlandse kunstcritici te gispen; hij zou voorwaar een goede dienst bewijzen aan de plastische kunsten in onze lage landen.
En toch, en toch, als men dat alles vergeet, kan men aan dit werkje veel genoegen beleven omdat het ons in direkt kontakt brengt met waarachtige kunstwerken. Maar de keuze dezer werken is zo dat precies dié worden behandeld, welke voor de gewone bezoeker het gemakkelijkst te begrijpen zijn: op een paar Mondriaans na wordt geen enkel abstract doek besproken; onze Noorden Zuidnederlandse musea bezitten er nochtans vele. Er komt ook geen enkele Permeke voor in de reeks.
De uitgever noemt dit boekje een handleiding voor de moderne kunst en een museumgids. Het is noch het ene, noch het ander, wat het toch niet belet een genoeglijk boekje te zijn.
J. M. Richards, Moderne Architectuur. Uitg. W. De Haan/Standaard, Phoenix-Pocket 57, 1961; 152 blz., 48 illustraties.
In 1959 verscheen van dit werk de oorspronkelijke uitgave bij de Penguin Book Ltd.: ‘An Introduction to Modern Architecture’ en kreeg onmiddellijk een groot sukses zoals meerdere andere synthesen, die in deze reeks zijn uitgekomen. Drs C.J. Peeters bewerkte het boek op pasende wijze voor Nederland, waarbij hij ook enige aandacht vertoond heeft voor de zuidelijke Nederlanden, o.m. bij de keuze van het illustratiemateriaal. De voortreffelijke vertaling is van J. Van Nieuwenhuizen.
De structuur van het boek is van zulke aard dat men tot een klaar begrip van de hedendaagse bouwkunst gebracht wordt door de logische ondergrond en de chronologische ontwikkeling ervan stelselmatig te bestuderen. Hierbij wordt afgerekend met het modernisme, het pseudo-moderne, dat de moderne architectuur zoveel schade doet. Deze kitsch is gebaseerd op het commercieel uitbaten van het nieuwe, wijl de echte moderne kunst de ware problemen aanpakt, zoals: de nieuwe materialen, het functionalisme, het streven naar soberheid. Een beknopte maar degelijke bibliografie vergroot de bruikbaarheid van dit werk, dat de eigentijdse architectuur als een grote eenheid leert begrijpen, waarvan enkele grote figuren de grote lijnen hebben weten vast te leggen.
A.S.