[West-Vlaanderen 1963, nummer 68]
Naar een revival van de figuratieve kunst?
Eenieder, die de actualiteit volgt op het gebied van de plastische kunsten, werd reeds sedert meerdere maanden getroffen door allerlei symptomen, die, zo zij niet noodzakelijk op een achteruitgang wijzen van de abstracte kunst op internationaal plan, dan toch een ernstige crisis ervan evenals een hernieuwde belangstelling voor de figuratieve kunst zouden betekenen in de ogen van velen. Daarom besloot de redactieraad van ‘West-Vlaanderen’ op voorstel van kunstschilder Marcel Notebaert een ruim onderzoek in te stellen in de vorm van een enkwest, dat zich richtte tot tientallen kunstenaars van naam, kunstcritici van internationale bekendheid en conservators van grote musea over heel Europa. De vragen van het enkwest werden als volgt geformuleerd:
‘Voor iemand die op objectieve wijze de picturale kwaliteit van een kunstwerk wil benaderen, maakt het geen verschil of dit kunstwerk al dan niet figuratief is.
Een feit dat evenwel dient voorop gesteld te worden is de vaststelling dat de kunstvorm, die zich sinds de tweede wereldoorlog het sterkst heeft ontwikkeld, niet figuratief is.
Met het doel dit verschijnsel te verklaren zijn wij zo vrij Ued. het verzoek te richten Uw persoonlijke verklaring voor dit verschijnsel te willen formuleren. Wij nodigen U derhalve uit, zo vriendelijk te willen zijn te antwoorden op de volgende vragen:
1. | Waaraan is de suprematie van de abstracte kunst in de naoorlogse jaren toe te schrijven? |
2. | Gingen hierbij zekere waarden voor de schilderkunst verloren of werden hierdoor nieuwe waarden veroverd? |
3. | Is een omkeer in de zin van een Revival van de figuratieve kunst waarneembaar in de nabije toekomst?’ |
De keuze der personen tot wie ons enkwest zich richtte was zo, dat alle estetische opvattingen voldoende vertegenwoordigd waren, ten einde toe te laten een betrouwbaar beeld van de opinie der internationale kunstmiddens te bekomen. Natuurlijk hebben niet alle ondervraagden een antwoord ingezonden, soms om zeer aanvaardbare redenen; aldus liet André Malraux ons weten dat, zolang hij minister is van culturele aangelegenheden, hij als regel had aangenomen zich van persoonlijke stellingnamen op estetisch plan te onthouden. Een dertigtal belangrijke figuren zonden een antwoord, wat ons ten zeerste vereert en tevens wijst op het actuele karakter der gestelde vragen. Wij bieden hun hierbij onze dank aan.
Niet altijd werd rechtstreeks op de aangegeven drie punten gereageerd. Aldus zonden twee leidende critici, de Engelsman Herbert Read en de Fransman Marcel Brion, ons uitvoerige doch eerder inleidende artikels; wij meenden ze vooraan in dit nummer te moeten reproduceren, zoals men met een ‘status quaestionis’ doet. Enkelen hebben niet goed begrepen dat het er ons niet om te doen was terug te keren op de o.i. reeds lang voorbijgestreefde vraag of de abstracte kunst ja dan neen bestaansrecht heeft; daaraan kan immers op dit ogenblik niet meer getwijfeld worden.
Wij verkiezen hier noch een synthese noch een klassering te maken van de ontvangen antwoorden; dit zou ons ertoe brengen zonder voldoende nuancering de opinies te resumeren en te rangschikken. Wij leggen het dossier zoals het gaat en staat aan de lezer voor. ‘West-Vlaanderen’ diende ook trouw te blijven aan zijn reeds lange traditie van ruimheid, verdraagzaamheid en objectiviteit; het weigert zich beslist in de plaats te stellen van de lezers. Zij zijn verstandige lieden, die liefst zelf oordelen en zelf hun conclusies trekken en er zich ook niet om verbazen als op een bladzijde een gezaghebbende stem precies affirmeert wat een misschien even competent persoon op de volgende bladzijde negeert. Er werd veel zorg gewijd aan de keus en de verklarende onderschriften der illustraties, die kunnen bijdragen om tot een persoonlijk inzicht te komen. Wij hopen tenslotte dat de antwoorden, die uit zes verschillende taalgebieden afkomstig zijn, bij het vertalen niets hebben ingeboet en dat de inzenders wel zullen willen begrijpen dat teksten, die te lang uitvielen, tot onze grote spijt dienden ingekort te worden, zonder echter wezenlijke schade toe te brengen aan de uiteenzettingen zelf.