pen, portretten, maar steeds bleef hij trouw aan de Latemse geest, die eenvoudige, maar strenge uitdrukking wil geven aan oprechte ontroering.
Volledigheidshalve moeten hier nog een paar figuren van kunstenaars opgeroepen worden.
In de eerste plaats de eerbiedwaardige figuur van Albijn van den Abeele. Zijn innemende persoonlijkheid, zijn kundigheden, zijn diepe ernst en zijn bereidwilligheid hebben er veel toe bij gedragen om de eerste groep samen te houden en aan allen het stoffelijk leven mogelijk te maken, zoals zijn zoon Hugo van den Abeele, met dezelfde hoedanigheden, de groep van het tweede geslacht samenhield en voortdurend hielp. Albijn van den Abeele schilderde ook, meestal landschappen, die hij traag vervaardigde met een zin van landelijke poëzie. Zijn beste schilderijen waren echter al vervaardigd tussen 1876 en 1895, en de kunstgezellen, die hem nog verder aan het werk zagen, waardeerden zijn schilderijen zeer, maar zagen er geen zaad in waaruit vernieuwing zou opschieten.
Daar waren ook Alfons Dessenis, de vrolijke maat, die zijn impressionistische werkwijze op eigen hand tot het einde voortzetten zou, en Jules de Praetere, met zijn welbespraaktheid en zijn vele ontwerpen, die nooit geheel tot werkelijkheid omgezet werden: hij zou zijn weg banen in de kunstambachten en zijn invloed in het buitenland laten gelden.
En toen kwam een tweede generatie van kunstenaars zich vestigen te Latem. Zij kwamen er even vóór 1910. Hun geschiedenis was wonderbaar. Zij waren naar het stille dorp gekomen om er vrijelijk en goedkoop te leven, en te werken wanneer de lust hen daartoe bekroop. Zij wisten wel dat op hetzelfde dorp andere artisten naar een nieuwe kunstvorm zochten; doch, zij zelf bleven vastzitten in het post-impressionisme van Emiel Claus.
Twee onder hen bleven deze schilderwijze getrouw tot op heden: Maurice Sys, die van tijd tot tijd zeer goed werk leverde, en Leon de Smet, die bestendig voortschreed op zijn weg naar vrede en geluk.
Maar voor Permeke, Gustave de Smet, Frits van den Berghe was de bestendige aanwezigheid van de eerste groep, die iets nieuws had aangedurfd, voldoende om zich bij gelegenheid te wagen aan een ietwat gedrongen stijl; het bleef echter bij probeersels: zij waren nog post-impressionisten.
Dit duurde tot de oorlog van 1914 ze wegrukte naar het buitenland. Toen gebeurde wat met vele Vlamingen gebeurt: in aanraking met het buitenland, bloemen hun eigenschappen open; en zij streven met alle kracht naar zelfvolmaking.
Permeke was als gewond soldaat in een Engels hospitaal terecht gekomen, en Gustave de Smet en Frits van den Berghe waren naar Holland uitgeweken. Ik herinner mij nog hoe Gustave de Smet mij, gedurende die oorlog, met stralende ogen mededeelde dat hij van Permeke brieven en foto's had ontvangen, waaruit bleek dat zijn vriend zijn stijl geheel vernieuwde en wel in dezelfde richting als ik hem zijn eigen stijl zag vernieuwen, onder de invloed van afbeeldingen van het Duitse expressionisme en van het levend voorbeeld van de Franse fauvist Le Fouconnier, die niet verre van hem woonde te Laren. Frits van den Berghe, die dicht bij hem verbleef, zag ik moeizaam zoeken naar een stijl; hij eiste trouwens te veel van zichzelf: zag ik hem daar niet eens staan vóór zijn ezel in de volle lucht, en riep hij mij niet toe: ‘Ik wil de zon schilderen’?
Toen ze weer in het geboorteland terug waren, gebeurde het. Zij waren opgezweept door de vernieuwing in den vreemde ondergaan; nu zij de noodzakelijkheid inzagen van stevige stijlverhoudingen, dachten zij terug aan die stijl waartegen zij vroeger te Latem eerder weigerig stonden. Zij onderhielden geen persoonlijke betrekkingen met die van het vorig geslacht, zelfs weinig onder elkaar: Permeke had zich te Oostende gevestigd, later te Jabbeke. Frits van den Berghe leefde eerst te Latem, naderhand te Gent. Gustave de Smet bleef te Latem, doch in innig verband met hen, en later in het dichtbije Deurle, maar bezocht nooit Minne en allerminst Servaes. En toch werkte de geest van Latem in hen na.
De sterkste personaliteit onder hen was Permeke. Hij was een natuurkracht. Toen hij mij zijn eerste groot werk toonde, De Vreemdeling, in Engeland vervaardigd, voelde ik dat ik vóór een meesterwerk stond van gesloten eenheid in gedachte en aandoening, in vorm en kleur. Niet zodra was ik hoofd-conservator van de Koninklijke Museums te Brussel, of ik stelde de aankoop van dit werk voor aan de Commissie, die weigerde. Ik liep naar een kunstbeschermer, die het aankocht en het schonk: nu was ik vrij het op te hangen, tegen de zin van de Commissie. Dit was het eerste werk van Permeke dat in een museum terecht kwam.
Deze grote kunstenaar heeft zijn scheppingslust de volle teugel gelaten. Hij is ertoe geraakt zich op sterke wijze uit te drukken en met strakke vormen en vaste kleuren de essentie weer te geven in zijn boerengestalten, in zijn stoere vissers, in zijn ruime landschappen en zijn zeeën. Hij was een oerkrachtige en hij was ervan bewust. Hij beeldde geen individuen of zichten na, maar schiep uit zijn visionaire verbeelding mensen en landschappen en zeeën, die kunnen doorgaan als de sterke weergave van zijn innerlijk leven; wat hij met wilskracht voortbracht zijn geen symbolen, geen abstracties; hij beleefde ervan de daadwerkelijke echtheid, en verbeeldde de volle wezenlijkheid. Nooit heeft iemand landschappen geschapen die zó ruim zijn, en zeeën die zo oneindig zijn als hij er op grote en kleine doeken schiep.
Misschien was hij somtijds te zelfzeker. Deze kun-