ontmoetingen
Katharsis op de Akropolis
De Winnaar verliest door August Geldhof
Met De Winnaar Verliest geeft August Geldhof zijn eerste roman aan de openbaarheid prijs, en rekening houdend met zijn leeftijd (geboren in 1922), zal men niet kunnen zeggen dat hij overhaastig te werk is gegaan. Anderzijds begrijpt men ook zijn aarzelingen: want terzelfder tijd ontmoet men in deze roman een mens met een niet alledaags inzicht in de mens en met een grondeloos diepe levensernst, en een auteur die er blijkbaar nog niet toe geraakt is, zijn visie te incarneren in werkelijk lévende figuren zodat er enkele nogal wazige schaduwen van mensen in zijn roman ronddwalen. Doch deze laatste indruk kan zowel aan zijn procédés als aan zijn stof zelf te wijten zijn.
Dat procédé zit hem vooral in de opvallend grote rol die het (blinde?) toeval in het leven van twee mensen speelt. De auteur begint verrassend vlug met de handeling te ontwikkelen, wat zeker als een hoedanigheid dient aangerekend; maar zulks heeft toch ook als minder aangenaam gevolg, dat wij van Peter Goes eigenlijk veel te weinig vernemen, zodat hij ons voorkomt als een mens zonder enig verleden. Op zekere dag, voortgaande op een blinde ingeving, verlaat hij Noord-Afrika om zich naar Athene te begeven. Daar ontmoet hij onmiddellijk in de buurt van de Akropolis een meisje dat zichzelf Urania heet, en waarmee hij geleidelijk nauwer in kontakt komt. Er ontstaat zoiets als een schichtige liefde tussen beide jongelieden, maar uiteindelijk komt er van die liefde zelf niet veel terecht. Want Urania heet voor een andere jongeman Fanny, en ook op deze is ze werkelijk verliefd. Toch kent Peter Goes op het einde van de idylle een schone troost: hij heeft het meisje blijkbaar genezen van een soort hysterische gespletenheid en heeft haar haar psychische eenheid weergeschonken. Het thema van deze roman is dus wel allesbehalve alledaags, doch de auteur is er niet helemaal in geslaagd het geval Fanny-Urania wààr te maken.
Dit laatste dient wel als centraal gegeven van de roman beschouwd te worden, maar de congenitale wazigheid ervan wordt nog vluchtiger gemaakt door het gebrek aan consistentie van Peter als romanfiguur. In plaats van door een zekere luciditeit het clinisch geval van Urania-Fanny te verduidelijken, vertroebelt hij het nog door zijn eigen onzekerheden; en dat lijkt ons te veel van het goede. Peter is helemaal geen nuchter type. Hij is eigenlijk een vreemd en eenzaam man, die vooral heil zoekt in ingebeelde gesprekken. Het ganse boek wordt bijna door zulke ongeboren gesprekken in beslag genomen, zodat de lezer er soms wel eens een verwart met een écht gesprek, wat dan tot misverstanden leidt. Zo lijkt ook Peter Goes te leven in een wereld die maar half reëel is, en voor de andere helft door zijn verbeelding wordt opgeroepen. Die manie om inwendige dialogen te voeren wordt door de auteur als volgt beschreven: ‘Maar Goes had in die tijd naar aanlopen voor gesprekken gezocht. Het enige contact dat hij met l'abbé gehad had waren deze inwendige gesprekken geweest. Het was een behoefte die hij af en toe gehad had’ (p. 105) Dit maar om te zeggen, dat ook deze Peter een interessant ‘geval’ is op zichzelf, maar de ontmoeting van twee nogal afwijkende gevallen die beide niet erg duidelijk worden.