H. Verriest, de storinge in 1875 en de verhouding van Albrecht tot P. de Mont krijgen in dit verband een afzonderlijke behandeling.
Het eerste hoofdstuk maakt ons beter vertrouwd met de belangrijkste voorvaderen van het geslacht. Hun overgeleverde en vaak roemruchte exploten zijn niet zonder invloed gebleven op de gedragingen van de stambewuste bard en veel van hun karaktertrekken zijn in de dionysische natuur van de Vlaamse Faust terug te vinden.
Het tweede hoofdstuk is gewijd aan het ontwaken van een hypergevoelige en veelzijdig begaafde jongensziel in een aristocratisch kleinsteedse familiekring en aan de diepgaande invloed van de collegeleraar E.H. Flamen, die de eerste schreden van de tengere extern leidde op het pad der wetenschap en der deugd, hem de liefde tot de Vlaamse taal en de schone stijl bijbracht en ook na zijn benoeming als onderpastoor te Ruiselede Albrechts vertrouwensman bleef. In 1874 werd de wonderknape intern. Als poësisleerling kreeg hij dit jaar E.H.E. Demonie, de originele persoonlijkheid, die Rodenbachs voorbeeld werd in zijn drang ‘naar vrij onderzoek en ongebreidelde zelfstandigheid’. Terecht wijst er prof. Baur op dat tot dan toe de rol van Demonie in de ontwikkelingsgang van de dichter der Waarheid verwaarloosd was gebleven. Aan die schakel tussen Flamen en Verriest wijdt hij het derde hoofdstuk. In het vierde hoofdstuk wordt gehandeld over de leiding van H. Verriest; in het vijfde over het aandeel van Rodenbach aan De Grote Storinge van 1875. Verriest en Rodenbach hadden er al op gewezen dat de Vlaamse beweging en de Studentenkamp reeds vóór het beruchte incident van 1875 bestonden. Rodenbach zou er echter zijn stempel op slaan en aan de bestaande krachten stroming geven want - naar het woord van Verriest - alles leefde waar Rodenbach mêe gemoeid was (blz. 291). Op voortreffelijke wijze heeft prof. Baur de uitbreiding geschetst van de Vlaamse hartstocht, die historisch te verbinden is met de Vlaamse weerstand der meeste priesters, in al onze bisdommen, tijdens de jaren der franse bezetting vóór Waterloo, (blz. 215). In de besproken hoofdstukken heeft hij nauwkeurig de toestanden en gebeurtenissen in het Kleinseminarie geschetst. Daar smeulde de geest van Gezelle voort. Zijn volgelingen hebben er de grote revolutie op Vlaams en pedagogisch gebied
voorbereid en de rijke aanleg van Rodenbach tot volle ontplooiing gebracht. De meeste werken over de Vlaamse strijd wekken de indruk dat deze leraars alleen de schakels zijn geweest tussen de Heer ende Meester en de primus uit de wonderklas, en dat de Westvlaamse school te Roeselare zijn uitgangspunt en hoogtepunt heeft bereikt.
Vooral H. Verriest was deze voorstelling niet ongenegen. Ze wordt o.i. in de Eeuwfeestuitgave niet voldoende tegengesproken en heeft A. Van Duinkerken de woorden ingegeven dat de jongens te Roeselare lessen en voorbeelden ontvingen van priesters, grotendeels oud-leerlingen van hetzelfde instituut. Het is wel waar dat sinds 1849 alle kandidaten voor het priesterschap één jaar wijsbegeerte kwamen volgen te Roeselare. Maar het is eveneens waar - en daarop werd tot nog toe te weinig gewezen - dat de meeste leraars die een diepgaande invloed op de opvoeding en ontwikkeling van Rodenbach hebben uitgeoefend hun geestdrift voor de moedertaal nog vóór hun aankomst te Roeselare hadden ontvangen. Onder het impuls van E.H. Th. Moulaert (ret. 1863-64), een geboren acteur, kende het schooltoneel ten tijde van Rodenbach een hoogstaand moment (blz. 74). Ook deze priester, die later deken werd te Diksmuide en oom was van Generaal Moulaert, gewezen vice-gouverneur van Kongo, was een oud-leerling van De Bo (ret. 1863-64). Over de vriendschappelijke betrekkingen tussen de Vlaamsgezinde E.H.J. Axters, de latere jezuiet, en Rodenbach en zijn rol in het incident van 1875 worden we bevredigend ingelicht (blz. 177, 183, 302, 382) zonder dat evenwel gewag wordt gemaakt van de invloed die ook hij van De Bo ondergaan had. Axters zat in de retorica in 1868-69. Indien we beschikten over een degelijke biografie van De Bo, zou het niemand verwonderen dat ten tijde van Rodenbach niet alleen het werk van Gezelle maar ook het werk van zijn voorloper en medewerker te Brugge werd afgebroken en bespottelijk gemaakt door de traditioneel-aangelegde leraars (blz. 77). Wij willen geenszins de stimulerende invloed van Verriest op zijn collega's onderschatten, toch hadden wij het op prijs gesteld indien de auteur De Bo had vermeld in de oorzakelijkheidscurve, die hij als volgt voorstelt: Gezelle > Verriest > Flamen > Rodenbach (blz. 75
en 76).
De talrijke aanhalingen uit Wahrheit und Dichtung, de confident van Rodenbachs innigste overtuiging, zijn bitterste ergenis en zijn in 't openbaar moeilijk te verkondigen haat (blz. 193), geven ons een beter inzicht in de lessen en opvattingen van H. Verriest en een verklaring van de botsingen die omwille van pedagogische meningsverschillen tussen de gezagsdragers onvermijdelijk waren.
In het Brugs college, waar hij onder het ‘wijs beleid’ van principaal Minne zijn eerste leraarsjaren had doorgebracht met figuren die entwie en entwat waren, had hij de beginselen, de werkwijze en de resultaten van zijn pedagogiek geleerd. Te Roeselare vond hij enkele leraars die door deze pedagogiek tot ware mensen, met eigen verstand en hert en wil waren gevormd, en met deze mannen heeft hij er zich bewust geweerd tegen verstarring en ontaarding.
E.H. Emiel Demonie, wiens rol in het leven van Rodenbach niet door Verriest, maar door prof. Baur werd toegelicht, heeft de rechtstreekse invloed van De Bo niet doorgegeven, maar hij was evenmin een oudleerling van Gezelle. Pas in 1864 werd hij te Roeselare laureaat en hij had enkel de vijfde latijnse uitgedaan toen Gezelle naar Brugge werd verplaatst. Uit deze te lange uitweiding blijkt eens te meer hoe het nageslacht geneigd is het aandeel van mindere goden aan een grote persoonlijkheid toe te schrijven, zoals het prof. Baur ten ander heeft aangetoond ten opzichte van Rodenbach. Er staat immers geschreven: Omni habenti dabitur et abundabit. Dit brengt ons tot een volgende en laatste periode uit het leven van Rodenbach, de bewogen periode aan de Universiteit, waarover in het zesde hoofdstuk wordt gehandeld.
Van af zijn aankomst te Leuven stortte Albrecht zich in een overdadige bedrijvigheid op allerlei gebied. Hierbij openbaarde hij zijn superieure begaafdheid en wist spoedig een onbetwist leiderschap onder zijn medestudenten te veroveren. Die mateloze activiteit was echter niet bevordelijk voor zijn studie in de rechten en heeft er toe bijgedragen om hem voortijdig naar het graf te leiden.
Prof. Baur heeft de overvloed van gegevens, die hij over die belangrijke periode heeft verzameld, volgens de opeenvolgende academiejaren ingedeeld, en, getrouw aan zijn werkmethode, heeft hij de gesteltenis en de evolutie die Rodenbach in die jaren heeft doorgemaakt uit de nagelaten teksten zelf laten blijken. In een laatste hoofdstuk, dat als slotbeschouwing wordt voorgesteld, vat de auteur nog eens bondig zijn visie op de werkelijke Rodenbach samen.
Het is zeker niet gemakkelijk om in de veelheid en verscheidenheid der verwerkte stof de lijnen die in die opeenvolgende onderdelen telkens opnieuw worden opgenomen bij een eerste lezing te volgen. Stellig is de cursieve druk van de sleutelwoorden hiertoe een waardevolle hulp.
Indien de auteur bovendien ieder onderdeel door een beknopte samenvatting had laten