[Christine D'haen, vervolg]
belicht worden. De uitvoerigste en meest penetrante studie ervan is van de hand van Albert Westerlinck, aan wie de verdienste toekomt deze voorname dichteres te hebben ontdekt (West-Vlaanderen, 1960, p. 458-461).
Wij mogen ons gelukkig achten dat de Nederlandse literatuur op dit ogenblik nog dichtwerk kent dat op zo verscheiden gebied bewondering verdient. Aan de grondslag ligt een strenge opvatting van de poëtische arbeid zelf. Voor haar is poëzie geen zuiver persoonlijk geval, maar een kommunikatie; daarom houdt zij zich aan de begrijpelijkheid; onbegrijpelijke poëzie is volgens haar geen poëzie. Een gedicht moet bovendien beantwoorden aan een menselijke nood, de schoonheid; het is een uit-zichzelf-treden, een in verbinding treden met de eeuwigheid en het goddelijke. Het gehele wezen van de dichter drukt er zich in uit, de rede zowel als het zintuigelijke en het onderbewuste. Alles wordt in een echt kunstwerk tot een schoonheid verheven, die gelukkig maakt.
Christine D'Haen hecht zeer groot belang aan de konstruktie-inspanning van de dichter; een kunstwerk scheppen kan niet gemakkelijk zijn, het is een ernstig werk, het werk van een volwassene; poëzie lezen vraagt dan ook inspanning van de lezer, die er zich niet mag mede tevreden stellen zich door het klankspel te laten bekoren. Zij stelt de poëzie beslist op het hoger plan van de intellektualiteit; studie is voor de dichter onontbeerlijk. Maar ook vakkennis, een vakkennis die geleerd wordt bij de dichters van het verleden, waarvan het nieuwe kunstwerk de voortzetting moet zijn. Daarom zijn haar gedichten boordevol reminiscenties uit grote dichters met wie zij innig vertrouwd is; het is een speciale geneugte voor de humanist deze te herkennen.
In de Ars Poetica van Christine D'Haen spelen de mytologische elementen een grote rol. Dit komt, zo verklaart zij, omdat zij uiteraard minder met de natuur en meer met boeken in kontakt komt. De mytologie is voor haar als een soort van romantisch vluchtoord uit de hedendaagse zielloze werkelijkheid, die zo weinig beelden biedt, waaraan men zijn dromen kan hangen; dat zulks een biezondere inspanning mede brengt voor de lezer lijkt haar geen moeilijkheid. Ook brengen de mytologieën tal van vreemde en mooie woorden in het vers.
Christine D'Haen is ervan overtuigd dat de hedendaagse dichter op een dwaalspoor is als hij meent in de vorm- en betekenisloosheid een oplossing te zoeken voor het probleem der toekomst van de dichtkunst. Een enkele maal zal zij spelenderwijze de weg van het modernisme opgaan, maar zij is te diep doordrenkt van eeuwen kultuur om er lang bij stil te blijven staan. Het heeft geen zin de primitieve uit te hangen als ge geen primitief zijt; de erfgenaam van Homeros en Sofokles, van Dante en Petrarca, van Goethe en Rilke, van Shakespeare en Keats, kan zo maar niet het oerwoud terug intrekken. Dat is de besliste overtuiging van deze kordate vrouw die weet wat zij wil.