West-Vlaanderen. Jaargang 11
(1962)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Cliché Desclée De Brouwer
| |
Hulde aan André DemedtsGa naar voetnoot1
| |
[pagina 111]
| |
Wie zijn eerste gedichten las, kon zich de vraag stellen: zal de jonge dichter zich bij deze situatie neerleggen? Zal hij zich levenslang overgeven aan zijn wezenlijk verdriet? Of zal hij, zoals de oeroude mythen van Sisyphus en Tantalus ons leren, als ieder mens gedwongen zijn zich in de wereld te realiseren en zijn bestaan concretere zin te geven? In de volgende werken van Demedts is inderdaad gebleken hoe hij gepoogd heeft de eenzaamheid te doorbreken, zijn wezenlijk onmachtsgevoel te overwinnen, de al te kwetsbare kern van weerloosheid in zijn ziel te ompantseren en een soort zelfverweer te organiseren, om aan zijn visie op het aardse bestaan een zin en de schijn ener voltooiing te geven. Reeds in zijn tweede bundel Geploegde Aarde (1931) is die evolutie stilaan merkbaar Een zó tedere weerloosheid is niet leefbaar. Een zo totaal melancholisch inzicht in de alomtegenwoordigheid van lijden en dood is niet uithoudbaar. Hij ontwikkelt in zich dan een mannelijke weerkracht, die het leven in de ogen kijken kan, een hardheid die de weemoed om de aangeboren eenzaamheid, al zij het maar schijnbaar, overwint. Men vindt voor 't eerst die spanning tussen melancholie en dapperheid in het gedicht Het Geheim. Het geheim is dat van de mens, die zijn eenzaamheid als een onontkoombaar noodlot heeft herkend, waaraan geen wijziging kan worden gebracht, maar een noodlot dat hij met wilskrachtige dapperheid wil tegemoet gaan. Van dit ogenblik af wordt de onmacht van Demedts tegenover leven en dood de inzet van een innerlijke tweestrijd, waarin weerloze weemoed en verbetenheid alterneren. Die tweestrijd kenmerkt de bundel Vaarwel (1940), waarin de dichter poogt zich in een mannelijker levenstype in te leven. Toch heeft zijn poëzie bijwijlen nog die diep-weemoedige toon van weerloos en mateloos verdriet:
Waar gaat gij nog heen, druipend, alleen in de regen?
Zoekt gij nog iets, dat eens een begoochling bood?
Er is maar één waarheid, wij gaan lachend haar tegen,
ach Lieze, mijn beest, er is geen beter huis dan de dood.
Maar doorgaans slaat die weemoedstoon om in een toon van mannelijk verweer, soms van grimmig en bitter verzet:
Maar als een man wil 'k van geen sterven horen,
ik wil hier werken, lijden, naar de toekomst gaan,
al zij het ook vergeefs, al gaat het ook verloren,
tot dat de dood mij nedersmakt
laat overeind mij staan...
......
tussen de mannen op mijn plaats,
tot het mijn beurt eens wordt,
geef mij die grote en ongeachte eer,
te vallen voor het eerst dien laatsten keer,
als mijn gebroken lijf tegen de aarde stort.
Het wordt een gevecht om het leven tegen het leven zelf, gevecht van het bewustzijn tegen de noodlottigheid te moeten leven-naar-de-dood. Vandaar dat de dichter dit bewustzijn als een doem gaat beschouwen - want dit brengt voortdurende aanwezigheid van lijden, nederlaag, onmacht, dood - en gaat dromen van een louter enkelvoudig, wilskrachtig, activistisch leven, waarin het bewustzijn geen aandeel meer heeft:
ik weet het wel, het best waar' lijk in de oude tijden,
ruiter en paard te zijn, gelijk één wil, gelijk één lijn,
te stormen op een vijand in, te strijden,
te winnen of te sneuvelen
en dan bevrijd te zijn.
Doch hij voegt er aan toe:
Maar dat bestaat alleen in dromen...
Daarmee verwant is de vitalistische thematiek, het verlangen van een leven in en met de natuur, heerlijk als de groei van aarde, planten en dieren. En ook deze vitalistische droom wordt bij Demedts geladen door het heimwee naar een probleemloos bestaan, waarin hij de vernederingen van de onmacht, de eenzaamheid, de dood van elk ogenblik zal afwentelen en ontvluchten. Hoe onvergetelijk heeft hij die vitalistische droom bezongen in een gedicht als De Kieviten:
Leven dat leeft, niet aarzelend zint,
geen droom te vergeten nog heeft,
wuivende bloem die hoort aan den wind,
niet aan de twijg die onder u beeft...
Uit die spanningen kon een dramatisch levensbeeld groeien, waardoor Demedts rijp werd voor de romankunst. En hij is jaar na jaar, aan 't romanschrijven gegaan. Alle verhaalkunst is symbolisch, d.w.z. dat zij zich nooit tot het verhaal beperkt maar door het verhaal heen het leven wil interpreteren. Het symbolisch gehalte van de verhaalkunst verschilt in diepte en omvang van schrijver tot schrijver, van boek tot boek. Zonder vrees voor tegenspraak durf ik beweren dat er weinig levende romanschrijvers te vinden zijn wier werk zo rijk en ten boorde gevuld is met symbolische betekenis: wijsheid, meditatie, reflexie over het leven, als het werk van Demedts. Voor sommige temperamenten, die in de kunst liever het ‘dulce’ dan het ‘utile’ zoeken, is het voorzeker te topzwaar van grondige, ernstige problematiek. Doch in elk geval verplicht ons deze romankunst, in sympathie of verweer, tot standpunt-kiezen tegenover de fundamentele vragen van het menselijk bestaan. De centrale figuren van de eerste romans van Demedts zijn mannen, wier strijd met het leven slechts een afspiegeling is van de innerlijke strijd in henzelf. De Mannen van de Straat, Dr. Gossey uit Het Leven drijft, Daniel Steenveld uit Afrekening en zovelen na hen, zijn eenzamen, neergedrukt onder vlagen van melancholie doch die vooral hun levensonmacht willen pantseren door hardheid en barse agressiviteit. Allen voelen zij zich geworpen in een eenzame strijd met een alomtegenwoordige, vijandige macht die leven heet, allen zetten zij hun vierkante schouders tegen het noodlot met een hoogmoed, een bittere trots die ons herinnert aan een van Rodenbachs laatste verzen: ‘maar, zier om zier, bestrijd ik U den geest, noodlottigheid’. De ondertoon van deze romans blijft ondoorgrondelijk weemoedig, vibrerend van een diep doorvoelde en uitzichtsloze eenzaamheid, maar hij wordt overschreeuwd door een wrang protest, dat aan deze figuren een onthutsende kracht geeft, een viriliteit die bekoren kan door ruwe eerlijkheid, natuurlijke levensdrift en stoere natuurgezondheid, doch tevens kan verontrusten door een norse en koppige weerbarstigheid, die blijk geeft van onaanpasbaarheid van het leven en radeloze eenzaamheid. | |
[pagina 112]
| |
Langzaam heeft de romankunst van Demedts dan aan ruimte gewonnen. Een zijner grootste ondernemingen was de trilogie der familie Van Leyda, verschenen onder de titel Voor de avond valt, In het morgenlicht, De ring is gesloten. Hij verruimt er zijn levensblik door voor het eerst het probleem der generaties op het voorplan te zetten, waardoor de strijd van de mens gesitueerd wordt in een ruimer historisch verband en waardoor het de schrijver mogelijk wordt in een meer omvattende tijdsruimte de kleinheid van de trotse, strijdende, zwervende en lijdende mens te confronteren met de onverbiddelijkheid van de tijd, van het noodlot. In breder op- en neergaande bewegingen kan Demedts dan ook de levenslijnen tekenen tot het uiteindelijke, voor zijn pessimisme onvermijdelijke onttakelingsproces. Er is een noodlot dat voor Demedts elke menselijke strijd op deze wereld, elke poging tot zelfhandhaven en bezit, op vernietiging doet uitlopen. Figuren als de patriarchale Johannes, de trotse boer, en zijn kleinzoon Hugo, die zich inzet in een harde, bittere strijd om zich te handhaven, zijn mensenbeelden, die met een harde wil tot zelfhandhaving tegenover het leven staan. Hun karakter openbaart verwantschap met de stugge, onverzettelijke, barse helden van Streuvels; en evenals de Ingooigemse meester schijnt Demedts als gronddrijfveer van het menselijk-mannelijk handelen de geldingsdrift te zien, die de strijd van het leven opjaagt tot woest gevecht, zonder dat hij veel belang hecht aan andere passies als b.v. de sexualiteit. Zoals bij Streuvels leidt deze menselijke geldingsdrift tenslotte tot vernietiging. Toch is er tussen de karakters van Streuvels en die van Demedts een zeer groot verschil: die van Demedts zijn ingewikkelder. Zij zijn eenzame, gesloten, zwaartillende, onaangepaste mensen, die steeds conflict en probleem hebben in zich zelf. De aftakeling van hun trots, hun gevecht voor onthechting, of hun mijmerzieke melancholie leidt enkel tot een gelaten amor fati, of in het beste geval, een vermorzelingsgevoel in handen der Providentie, niet tot de eigenlijke innerlijke vrede van de mens die ware liefde heeft gevonden als een zee van zielerust. Dààr ligt dan ook, dunkt mij, de innerlijke tragiek van deze boeken; want hun tragiek ligt eigenlijk niet zozeer in de externe strijd van de mens met de onverbiddelijkheid van de gebeurtenissen die men het lot noemen kan, dan wel in een interne strijd voor levenslicht en vrede, die de schrijver hen smartelijk en hard doorvechten laat zonder hen gaaf de vrije levensvreugde of de énig mogelijke diepere levensvrede, die de zelfloze liefde is, te laten ontdekken. Zo hoort deze trilogie in de grond nog bij de voorgaande romans, die zovele pogingen lijken om, vanuit een vrees en een verzet, met het leven af te rekenen; zovele pogingen ook om een rustpunt te vinden in de menselijke ziel van waaruit de tweestrijd van eenzaamheid en verlangen, weemoed en reactie zou worden opgeheven in een wijze, gelukkige harmonie. Toch vertoont deze trilogie in het wereldbeeld van Demedts ook vaste, positieve waarden. Daar is vooreerst, in deze landelijke romans, de trouw aan de landelijkheid, de aarde, die bij Demedts, zoals in heel de Vlaamse traditie en zoals trouwens in de Europese boerenroman, de betekenis heeft van een rotsvaste gehechtheid aan eigen natuur, aan een natuurgezonde en kloeke levenstraditie, een elementaire, zedelijke onverdorvenheid. Daar is ook de verheerlijking van de arbeid, die weliswaar hard is en met de doem der nutteloosheid getekend, doch aan de mens de kloeke en koppige vreugde der zelfrealisatie schenkt in een totale overgave. Al blijft het werk van Demedts in de grond tragisch, toch heeft het in die jaren door het valoriseren van waarden als trouw aan de arbeid, geloof in de jeugd, inschakeling in de stam, vereenzelviging met de primitieve krachten van ras en grond, verzonkenheid in de oermachten van de cosmos, en onderworpenheid aan een metafysische Providentie, aan zinvolle inworteling in het leven gewonnen. Zijn levensvisie wint bij pozen, ondanks zijn diepste illusieloosheid, een opwaarts-gerichte levenskracht, die enigermate aan de elementaire oerkracht van Streuvels en aan het heroïsche vitalisme van Verschaeve doet denken, - al voelt men dan ook achter die, vaak verkrampte, weerbaarheid, een diepere weerloosheid, een fundamenteel-weemoedig pessimisme. Opvallend is hoe boek na boek dit pessimisme van Demedts zijn algemene, werkelijk metafysische betekenis heeft gehandhaafd. In zijn gedichten aanwezig als belijdenis, toont het zich in zijn romans in de vorm van aforistische beschouwing. Het is nooit contingent, het raakt de wezenlijke conditie van de mens, die, zoals het in Jasmijnen reeds luidde, op deze aarde noch in de wereld noch in God zijn volle vrede vindt. Vooral in de laatste jaren schijnt het werk van Demedts terug te keren naar zijn vertrekpunt, in deze zin dat de religieuze levenswaarde weer in het middelpunt komt te staan. Zijn de romans die ik tot nog toe heb overschouwd, vooral werken van afrekening met het leven en innerlijke worsteling, dan begint met de priesterroman In uw handen een fase waarin de overgave van de mens, met name de overgave aan God, als de centrale beleving moet gelden. Terwijl een groot deel van het vorige romanwerk van Demedts verwantschap vertoonde met vooroorlogse Europese stromingen als de zakelijkheid, de boerenroman met zijn mystiek van ras en bodem, het vitalisme, oriënteert hij zich thans naar het geestelijk, uitgesproken religieus klimaat van wat wij thans gewoon zijn te noemen ‘de hedendaagse katholieke roman’, een romankunst die zich ernstig buigt over de concrete situatie van de kristen in onze wereld en deze problematiek met onverbiddelijke eerlijkheid poogt te ontleden. Aan de antipode van de kunst uit vroegere tijden wil deze romankunst de mens niet idealiseren, de priester niet heroïseren, maar wel integendeel de christen uitbeelden als een zwak, breekbaar riet, een Pascaliaanse nieteling, die niets vermag uit eigen kracht maar alles moet verwachten van liefdevolle overgave aan Gods onpeilbare barmhartigheid. Evenmin als de priesters die Bernanos, Graham Greene e.a. hebben getekend, kan pastoor Bogaerts in de roman van Demedts als een voorbeeld worden beschouwd. Hij is, in een groot deel van zijn persoonlijkheid, eerder een zwak mens, beladen met twijfelzucht, aangetast door wankelmoedigheid, verpletterd onder een melancholische eenzaamheid, die hem overlevert aan zinloos gepieker en hem het leven moeilijk maakt, doch in die donkere smartelijkheid van zijn leven heeft | |
[pagina 113]
| |
hij toch de genade der overgave aan Gods wil geput en gewonnen, die hem toelaat de kelk zijner kwellingen en zelfkwellingen gelaten te drinken. Een eerlijke en weerstandsloze liefde tot God en de Kerk schenkt hem ten slotte de vrede. Vrij somber levensbeeld, zoals wij uit de meeste hedendaagse lietratuur gewoon zijn, maar dat toch de eminente verdienste heeft te belichten dat alleen het bovennatuurlijk inzicht van het geloof en vooral de liefde de mens, die - wie hij ook zij - bevrijding uit zichzelf nodig heeft, waarlijk bevrijdt. Ook in zijn volgende roman De Levenden en de Doden (1959) is de problematiek van Demedts hoofdzakelijk van religieuze aard. Het is een roman die tevens van een diepe en brede kijk op het tijdsgebeuren getuigt: de oorlog, het verzet, de repressie. Uit die eerlijke tijdsgebondenheid put hij een deel van zijn betekenis. Het is bovendien een roman, waarin Demedts, vooral in de figuur van Hans Dammaert zijn belangstelling toont voor het probleem van de jeugd - een zo vaak ontgoochelde en bedrogen jeugd, - gesteld tegenover de ontzettende cataclysmen en omwentelingen van deze tijd. Maar grotendeels ligt de betekenis van het werk toch in de figuur van Steven van Huysse, andermaal een priester, die zich ten volle inzet voor zijn christelijk apostolaatsideaal. Hij is, in tegenstelling met Pastoor Bogaerts, een man van de actie en een evenwichtiger natuur. Doch ook aan hem wordt de schrijnende paradox gerealiseerd van de albezielde liefde die haar menselijke onmacht ervaart. Ook met zijn edelste opoffering staat hij machteloos om de ziel van zijn evenmens te redden. Zoals in de roman In Uw handen, blijft hier het thema van de menselijke zwakheid centraal. De christen, de priester, zij mogen niet bogen op eigen macht, zij moeten betrouwen op wat God in Zijn geheime beslissingen met de zielen wil; louter aards gezien, loopt hun wensen en werken zo vaak uit op schijnbare mislukking, maar Gods raadsbesluiten zijn ondoorgrondelijk, en zij moeten leven en arbeiden in hun geloofsblinde Hoop en Liefde. Naast deze belangrijke problematiek, schenkt het boek ons nog een gewetensvolle peiling in het geestesklimaat van onze tijd, ook in ons land, waar levenshoudingen zo scherp naast en tegenover elkander staan, en inzonderheid twee: een heidens-materialistische, die enkel zichzelf verzadigen wil met genot en eigenliefde, en een idealistische, die zich gelovend inzet voor de verbetering van evenmens en maatschappij; de doden en de levenden. Zo hoop ik duidelijk te hebben gemaakt, al zij het slechts in bondige taal, hoe het romanwerk van Demedts in zijn laatste periode een groei vertoont naar het centraal-stellen van het religieuze inzicht en naar een positieve overgave aan het religieuze mysterie van ons bestaan; al blijft zijn bestaanservaring problematisch geladen. Toen ik nog student was - helaas, al zoveel jaren geleden - heb ik elk van zijn toen verschenen boeken een lied van Tantalus genoemd, en sindsdien, zo dunkt mij, zijn de meeste figuren die hij leven heeft geschonken nog dezelfde eenzamen, zwaarmoedigen, gekwelden gebleven, onverlosbaar opgesloten in hun onvoldane Tantalus-existentie. En ook God benaderen deze Tantalusfiguren van uit de deemoedig-schrijnende verte van hun eenzaamheid, clamans de profundis. Doch zoals het lijden-aan-het-leven van zijn helden met de jaren is gerijpt tot een meewarige en wereldwijze stoïcijnse wijsheid, zo is hun nood aan God langzaamaan gegroeid tot een geduldig, religieus vertrouwen in de beschikkingen van Zijn Mysterie, tot een bovennatuurlijke amor fati die alleen de christelijke deemoed schenken kan. Na de dichter en de romanschrijver vluchtig te hebben getekend, vooral naar de menselijke betekenis van zijn werk, zou ik moeten wijzen op het werk van de criticus. In de loop der jaren heeft André Demedts zich opgewerkt tot een der beste critici van ons land. Ik breng niet enkel gaarne hulde aan zijn literaire smaak, die ten slotte grotendeels gave is, maar ook aan de literaire ontwikkeling en eruditie, die hij zich in de ruimte én in de historische dimensie heeft verworven, door jarenlange studie op eigen kracht. Een kritiek van Demedts lezen, is voor mij altijd leerrijk geweest. Zijn aanwezigheid te midden van ons is een belangrijke bijdrage tot het literair-critisch denken in ons land.
Wat de christelijke schrijvers en lezers in de christen schrijver die hier vandaag wordt gehuldigd kunnen eren, is zijn oprechtheid. Er is ons in de hedendaags-Vlaamse letterkunde weinig werk bekend, dat zo weinig heeft van het histrionisch spel dat de literatuur misschien bij definitie eigen is, dat zo oerecht groeit uit een naakte eerlijkheid. Wat alle christenen - en trouwens alle échte mensen met hen - in hem nóg kunnen eren, is dat hij voortdurend, ik zou haast zeggen uitsluitend wordt in beslag genomen door de laatste zin van het bestaan. Niet zo veel kunstenaars hebben de ernst en de innerlijke diepgang, die hen ertoe dwingt levenslang met die wezenlijke vraag van ons menszijn bezig te zijn. Demedts is zo essentieel in zijn menselijkheid. Bovendien werd hij, bij uitstek, onder ons geroepen om de dichter, de kunstenaar te zijn van de kristelijke weemoed. Er zijn dingen in het leven en ook binnen het geloof, die de mens, ook de schrijver kàn kiezen. Doch voor het wezenlijke deel wordt hij gekozen. David werd gekozen voor de religieuze vreugde, ludens coram Domino, de Prediker werd gekozen voor een gruwelijke smartelijkheid. Paulus werd gekozen voor het hartstochtelijke geweld. Johannes voor de stille verrukking. Ook de christelijke denkers en dichters worden, ieder in verscheidenheid, gekozen voor hun eigen stem, die teder of verbolgen, kinderlijk of oud-wijs, jubelend of smartelijk moét zijn. Weinige schouwspelen zijn voor de historicus zo ontroerend en sterkend als deze polyfonische ruimte en verscheidenheid in de kristelijke cultuur. Demedts werd gekozen om de stem te zijn van het kristelijk verdriet, dat zo zinrijk en betekenisvol is. Onze oudere, altijd betreurde vriend August van Cauwelaert heeft eens gedicht:
Van zonne niet, van vreugde niet,
de zielen rijpen van verdriet;
En indien dit waar is voor alle menselijk verdriet, dan nog meer voor de kristelijke weemoed. Het werk van Demedts bewijst in zijn figuren hoe dit verdriet de zielen murw, rijp maakt, hoe het hen de volle dimensie van hun leegte en van hun nostalgie leert ontdekken, en alle schijnhoudingen en schijnhouvasten te doorzien, om zich ten slotte met een glimlach weerloos en smarteloos te laten vallen - in de eeuwige Handen. |
|