[Dr Achiel Stubbe
provinciale prijs voor het essay 1961, vervolg]
brandmerkt; Jacob Jordaens en de Barok (1948) dat bewijst dat Jordaens in de zeventiendeeuwse hovelijke Barok niet aardt en in wezen een volkse zestiendeeuwer is gebleven. Elk dezer studiën is niet alleen een goed gedokumenteerd onderzoek over een bepaald groot schilder maar tevens een gericht dat uitgesproken wordt over een gehele eeuw. Men voelt er - evenzeer als in het basiswerk van Dr. Stubbe - dat de auteur een kunsthistoricus is, die eerst en vooral historicus was en door deze strenge discipline een zin voor synthese en voor kritiek verwierf, die wij bij vele onzer kunsthistorici moeten ontberen omdat hun wetenschappelijke scholing te oppervlakkig is geweest.
Dit belette hem niet het hedendaagse kunstleven te volgen en o.m. een ongemeen belangrijk werk te schrijven over Permeke (1931), dat in de Keurreeks van het Davidsfonds een tweede uitgave op 10.000 ex. kende, en heel wat meer verwezenlijkte voor het begrip van het expressionisme in Vlaanderen, dan de ten slotte eerder confidentiële uitgaven van De Ridder, Van Hecke e.a. Later kwam een minder uitvoerige studie over Saverys (1944) en vooral het Davidsfondsboek Albert Servaes en de eerste en tweede Latemse kunstenaarsgroep (1956); in dit werk beperkt hij zich bij een onbevangen houding maar houdt er toch aan een aantal al dan niet moedwillige vergissingen vanwege bekrompen of door politiek misleide critici aan de kaak te stellen.
Al deze afzonderlijke kunsthistorische en kritische uitgaven hadden voor gevolg dat hij zich een belezenheid en competentie veroverde op alle gebieden van de kunstgeschiedenis. Het stelde hem in staat monumentale synthesen uit te bouwen zoals zijn De Vlaamse schilderkunst van Van Eyck tot Permeke (1953), waarover Lampo schreef dat het slechts zijn gelijke vindt in Vermeylen's Van de Catacomben tot Greco; dat lijkt ons wel zeer lovend voor Vermeylen waarvan de kunstgeschiedenis slechts een verdienstelijk compilatiewerk is... In dezelfde geest kwam tot stand: La Madonne dans l'art (1958) en De Madonna in de kunst (1959), de luxus-uitgave van Elsevier. Vermelden wij nog dat Dr. Stubbe voor Oosthoeks Encyclopedie de lijvige synthesen schrijft over de Engelse, Duitse en Belgische kunst. Velen kennen echter Dr. Stubbe vooral als de kunstpedagoog. Reeds in 1927 verscheen een voordracht voor de Vliebergleergangen: Kunstgeschiedenis in het middelbaar onderwijs. Daar vindt men al de kern van zijn later, uiterst populaire Het zien en genieten van schilderkunst (1942); het boek is thans aan zijn vierde druk en wel in een zeer ruime oplage bij de Vlaamse pockets van Heideland. In 1951 zou hij zijn onderwijsopvattingen definitief op punt stellen in zijn: Kunstgeschiedenis en kunstinitiatie bij het Middelbaar Onderwijs. Hij beklemtoont het belang van de initiatie als groter dan deze der kunstgeschiedenis. Steeds is bij Stubbe het kleine historische detail totaal ondergeschikt aan de diepere zin, aan de transcendente geest. De laatste brochure is gegroeid uit een openbare les, gehouden te Leiden. Eveneens kunstpedagogisch kunnen wij de artikelen heten: De katholieke Kunst en de jongeren (Universitas 1936) en Het probleem der abstracte kunst (Kultuurleven 1951).
Het is niet mogelijk in dit kort bestek van een huldeartikel voor elk der werken van deze uiterst actieve en productieve essayist de waardering, die het verdient genoegzaam uit te drukken, de letterkundige waarde ervan is eveneens zeer groot. Maar dat deze werken gewaardeerd worden blijkt uit hun sukses bij het gespecialiseerd even zo goed als bij het groot publiek. Van staatswege werd deze verdienste erkend toen Dr. Stubbe in 1956 benoemd werd tot lid der Koninklijke Academie voor Kunsten en Wetenschappen; bovendien werd hij kort geleden verheven tot Grootofficier in de Kroonorde.
Dr. Achiel Stubbe vierde enkele weken geleden zijn vijfenzestigste verjaardag, waarvoor wij hem ook hier willen gelukwensen. Hij werd geboren op 4 december 1896 te Klemskerke; te Leuven behaalde hij, na examens die steeds met de grootste onderscheiding werden afgelegd, het licentiaat in de Geschiedenis evenals in de Kunstgeschiedenis en de archeologie in 1927, hij doktoreerde een drietal jaren later. Hij was professor in de kerkgeschiedenis aan het Scholastikaat der Redemptoristen te Leuven en daarna onderpastoor te Zelzate en te Ledeberg. In 1941 werd hij professor aan het Radio- en Filmtechnisch instituut te Brussel. Sedert 1950 is hij Directeur van het Instituut der Zusters van Liefde te Lovendegem.
Dr. Albert Smeets