West-Vlaanderen. Jaargang 9
(1960)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
VakliteratuurDr. A. Stubbe:
| |
[pagina 482]
| |
een museum de indruk wekt dat men niet alleen te doen heeft met een geprofaneerd cultusbeeld maar ook met een geschonden kunstwerk! Zo kan men in dit fraai geïllustreerd werk verder wandelen langsheen de hoogtepunten van de Mariaverering zonder evenwel haar fundamentele zin en haar motieven uit het oog te verliezen. Er spreekt uit deze verschijnselen voortdurend een leerstellige samenhang die gelijke tred heeft gehouden met het kerkelijk leergezag. Maar ondertussen getuigen zij ook van een niet onder woorden te brengen liefde. Nu eens valt het licht breed over een vergezicht als dat aangaande de Gotische Madonna-figuur of de Madonna in de Kunst van de Nederlandse Primitieven. Dan weer wordt de aandacht gespitst op een individueel geval: de Madonna del Latte, reeds in de 12de eeuw opgemerkt, later in het Westen met teder realisme hernomen, of de nog intiemere Notre-Dame des Avents die wacht op het Kerstekind, dierbaar aan de middeleeuwse kunstenaar hoewel reeds in het Boek der Openbaring beschreven. Toch strandt het boek niet op dorre chronologische opsomming. Het hoofdstuk over de Madonna in de kunst van de renaissance, kritiek ogenblik wellicht voor wie de zuiverheid van het thema wilde handhaven, krijgt een verrassend modern perspectief in het daaropvolgende waarin Dr. Stubbe handelt over de religieuze ervaring van de Russische denker Serge Boulgakof t.o.v. de Sixtijnse Madonna. Deze docent aan het instituut voor Orthodoxe Theologie te Parijs (gest. in 1944) deed in 1898 toen hij nog marxist was, bij het zien van Rafael's schilderij een geestelijke ervaring op die in verband mag worden gebracht met zijn reeds door vroegere ontroeringen geschokt vertrouwen in het dialectisch materialisme. Zijn lyrische geestdrift op het religieuze vlak maakte echter, bij een tweede ontmoeting met Rafael (hij was intussen orthodox priester gewijd) plaats voor hevige teleurstelling: weliswaar bleef hij de schoonheid van het werk erkennen doch deze behoorde niet langer tot de orde van het bovennatuurlijke. Het ‘geval Boulgakof’ lijkt ons een kernpunt van Dr. Stubbe's betoog. Het doet de lezer zijn eigen vermogen tot appreciatie en zijn gave des onderscheids kritisch toetsen aan de algemene wet van de waarachtigheid. Niet de waarde van het onderwerp bepaalt de waarde van het schilderij, doch ook niet de zuiver plastische kwaliteiten van een schilderij maken daarvan een religieus werk: uit de vormgeving spreekt de geest of spreekt hij niet, en waarschijnlijk geven de eerlijkheid en de gedrevenheid van de kunstenaar daarbij de doorslag. De Sixtijnse Madonna was voor Boulgakof geen geval van esthetiek zonder meer maar veeleer van verkeerd ingestelde optiek, wat bij Rafael wel meer voorkwam. Hier kan niet worden uitgeweid over de inhoud van de negentien hoofdstukken waarvan wij enkele hebben geciteerd in een poging om hun onderlinge samenhang en de daarin verwerkte eruditie te schetsen. Laten nog enkele andere titels volstaan om de verdere ontwikkeling van Dr. Stubbe's grootse studie aan te duiden, met name: De Madonna in de kunst van Michelangelo; Reformatie en Contrareformatie en de Maria-verering en iconografie; Het Humanisme en de Maria iconografie; De formele eigenschappen van de barokkunst en hun invloed op de Mariale iconografie; De Madonna in de kunst van de romantiek; De Madonna in de tijd van het naturalisme en het impressionisme; Het symbolisme en de Madonna; tenslotte de Madonna en het expressionisme. Iedere titel bergt in wezen de visie die voor het betrokken hoofdstuk dient ingenomen. De respectieve formulering en zinsbouw laten gevat uitschijnen dat bijvoorbeeld de verhouding tussen het Mariale thema en het naturalisme uiteraard grondig verschilt van deze in de symbolistische of expressionistische beweging. Overigens menen wij in de laatste hoofdstukken wel een zweem van weemoed te bespeuren omdat de hoge vlucht van het thema uit vroegere tijden gebroken schijnt en bijwijlen zelfs neerstort in keurig of sentimenteel patroonwerk. Toch houdt de auteur objectief de spanning op het oorspronkelijk peil. Wij herkennen de pen die in vroegere studies zoals in Van van Eyck tot Permeke grondig gezocht heeft naar het object, en nooit nalaat de lezer terug te voeren naar de bron. Juist deze karaktertrek sublimeert het boek boven de strikt kunsthistorische studie, en bezorgt het een algemeen wijsgerige waarde. Men wordt ertoe genoopt het kritisch apparaat te hanteren en met Dr. Stubbe tot het eerder teleurstellend besluit te komen dat er, op onze dagen, weliswaar nog een Mariakunst wordt beoefend maar dat geen spraak meer kan zijn van een ware Mariale iconografie. Ongenadig bezigt Dr. Stubbe in dat verband de uitdrukking ‘toevallige uitvoering’ van Annuntiaties, Geboortes van Christus enz. Niettemin postuleert de moderne tijd, gevoed door beter inzicht in de bronnen en door een formele dogmatiek, van de kunstenaar een vernieuwde visie. Zo eindigt het boek dan toch nog op een hoopwekkende klemtoon. De onaantastbare waarden van de Maria-cultus blijven doorwerken in de geest en in het gemoed van de kunstenaars ‘bij de genade Gods’. Wij moeten niet wanhopen dat deze tijd ook op dit verheven terrein geen kans zou gunnen aan een waarachtige renaissance. Het indrukwekkend boek van Dr. Stubbe zal daarbij een rol kunnen vervullen van inspirator evenzeer als van betrouwbaar leidsman. Van de Mariale iconografie is hij inderdaad bij uitnemendheid de ‘testis fidelis’, de trouwe getuige. G. Gyselen | |
Bibliografie van de Vlaamse tijdschriftenDr. Rob. Roemans, die wij wel de grondlegger mogen noemen van de moderne Vlaamse Bibliografie, en Dra. Hilda Van Assche, hebben een begin gemaakt met het opstellen van een bibliografie van de Vlaamse tijdschriften. In een eerste reeks verschijnt de bibliografie van de Vlaamse literaire tijdschriften (van 1930 tot en met 1958); in een tweede zal de bibliografie verschijnen van de Vlaamse niet-literaire tijdschriften (van 1886 tot en met 1958). In een zeer keurige uitgave, uitstekend van indeling en typografie (uitg. Heideland, per deel 260 F) verschenen tot op heden in deze eerste reeks twee afleveringen: ‘Dietsche Warande en Belfort’ en ‘De Vlaamse Gids’. Nummer 3 zal ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ worden. Dr. Roemans heeft reeds in 1930-34 een bibliografie van de Vlaamse tijdschriften uitgegeven, waarbij deze serie dan aansluit. De samensteller omschrijft de taak van de bibliograaf als | |
[pagina 483]
| |
volgt: ‘Hij verzamelt het materiaal, vervult aldus een dienende rol. Zijn materiaal beschrijft hij met de grootst mogelijke zorgvuldigheid en nauwlettendheid. Hij is geheel oog voor het materiaal, wat impliceert dat hij volledig vertrouwd is met de besproken stromingen, perioden en gestalten; toch zal hij zowel zijn eigen persoonlijk inzicht als zijn voorliefde onvoorwaardelijk het zwijgen opleggen’. Met deze twee afleveringen hebben de samenstellers al overvloedig bewezen dat zij hun taak zeer ernstig hebben opgenomen. Zij hebben hun materie ingedeeld in vier grote rubrieken: poëzie, proza, toneel, kritische bijdragen. Onder ieder van deze rubrieken zijn de auteursnamen in alfabetische rangorde aangebracht. Onder iedere auteursnaam dan zijn alle bijdragen chronologisch gegroepeerd. Voorts bevatten deze boeken onomatische registers, een op de auteurs, en een ander op de personen in de kritische bijdragen vermeld. In deze twee werken van ieder circa 300 bladzijden is een groot stuk literair leven van ons land in kaart gebracht. De twee oudste literaire tijdschriften van Vlaanderen zijn hiermede toegankelijk gesteld voor al wie over de hedendaagse letteren wil studeren. Ongetwijfeld dient hulde gebracht te worden aan het geduld en aan de acuraatheid van de samenstellers. fb |
|