West-Vlaanderen. Jaargang 9
(1960)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
VakliteratuurPrimitieve en antieke kunstenHet getuigt voor de grote belangstelling van onze tijdgenoten voor het duistere verleden waar het kunstwerk hetzij ontstaan is, hetzij totaal voor de Westerse mens vreemde normen volgde, dat er thans zo veel vulgarizerende werken verschijnen over deze onderwerpen. Dit is vooral voor Noord-Nederland het geval; dergelijke uitgaven verschijnen er aan de lopende band, zij het dan ook waar dat het in de meeste gevallen om vertalingen gaat; het feit zelf dat zij dikwijls tot pocketreeksen behoren bewijst genoeg de enorme nieuwsgierigheid, die hiervoor in brede kringen aanwezig is. Behalve zijn Kunst und Kultur der Vorzeit Europas (zie de rubriek Vakliteratuur in vorig nummer) werden van de Keulse hoogleraar Herbert Kühn ook nog drie andere werken door de Spectrum-Uitgeverij in nederlandse vertaling gepubliceerd. Zij vormen een aaneenhoudend geheel, dat de voorgeschiedenis volledig behandeld. Het ontwaken der mensheid (Prisma 308, 1958) bespreekt de IJstijd, de Oude Steentijd, waarvan de kunst en de riten wijzen op een magische jagerscultuur. De opgang der mensheid (Prisma 401, 1959) behandelt het Middel en het Nieuwe Steentijdperk; de jager is nu landbouwer en veekweker geworden; zijn godsdienst en dus ook zijn kunst hangen aan symbolen en gestalten, die een mythische ingesteldheid verraden. Mesopotamië en Egypte staan aan de oorsprong dezer beschaving, maar het meso-lithicum en het neo-lithicum verovert geheel Europa en ook andere continenten. Het derde deel, De ontplooiing der mensheid (Prisma 487, 1959) gaat over de vroegste oude kulturen: het derde millenium voor Christus (Mesopotamië, Egypte, Indië), het tweede millenium (Hittieten, Palestina, Mykene en Kreta, China) en het eerste millenium (China, Griekenland, Etrusken, Kelten, Oudamerikaanse kulturen); Herbert Kühn heet dit de tijd van de logisch denkende mens; hij vormt de overgang van de voorgeschiedenis naar de geschiedenis. Natuurlijk kan men in deze boekjes niet alles vinden, maar de zeshonderd bladzijden die zij samen beslaan bieden een uitstekende en zeer aantrekkelijk geschreven inleiding, die ook voor wie in de wereld der paleontologie niet thuis is begrijpelijk blijft. Men vindt er de elementaire begrippen van geschiedkundige en sociologische aard, die volstrekt vereist zijn zo men de kunst der vroege tijden wil benaderen. Bovendien streeft de auteur voortdurend naar een wijsgerige interpretatie van de menselijke ontwikkeling; dit is bijzonder belangwekkend, niet het minst omdat hij met kracht sommige vooroordelen bestrijdt, die ontstonden ten tijde van het positivisme in de vorige eeuw en in sommige middens nog hardnekkig voortwoekeren. Eveneens van Herbert Kühn verscheen in de reeks der Phoenix Pockets Leven en kunst in de IJstijd (Zeist, 1958). Dit is een kleurige beschrijving der voornaamste vindplaatsen uit het paleolithicum in Spanje en Frankrijk (Les Eyzies, Altamira, El Castillo, Tuc d'Audoubert, Trois Frères, Cabrerets, Minateda, Valltorta, Lascaux, Niaux, Bédeilhac, Pindal en enkele andere grotten). Het werkje is zeer vlot geschreven en heeft meer de stijl van het reisverhaal dan van de wetenschappelijke vulgarisatie. Thans een viertal werkjes van Engelse auteurs. V. Gordon Childe beschreef de voorgeschiedenis der Europese beschaving in De prehistorie der Europese samenleving (Prisma 447, 1959) en bepaalde zich hierbij voornamelijk tot een deel van het neolithicum en de bronstijd, tussen 2000 en 1000 voor Christus, waar hij het ontstaan van de typisch Europese samenleving in plaatst. Zijn aandacht gaat naar de kunst slechts in de mate dat deze revelerend is voor het maatschappelijk leven. Geoffrey Bibby, die verbonden is aan een Deens voorhistorisch museum, bestudeert in Opgegraven verleden (Meulenhoff Pockets, 1959) de zogenaamd barbaarse kulturen uit de voorgeschiedenis van Europa, het leven ten Noorden van de Alpen van 15.000 v. Chr. tot de Vikingen. Het is een verhaal van het prehistorisch opzoekingswerk der geleerden. Ook in dit werk heeft de geschiedenis de voorrang op de kunst; bovendien wordt meer belang gehecht aan de anecdote dan aan de wetenschappelijke synthese. Legacy of the ancient World van de Oxfordse ‘scholar’ William George De Burgh laat de plastische kunsten geheel onbesproken maar biedt een waardevolle synthese der oude beschavingen die determinerend waren voor ons Avondland tot en met de middeleeuwen (Nalatenschap der Oudheid, Prisma 437, 438, 1959). Wat aarde bewaarde van P.E. Cleator (Prisma, 332, 1957) introduceert de lezer in de archeologische arbeid in drie voorname gebieden: Azië en Egypte, het Middellandsezeegebied en het precolumbisch Amerika. Het werkje is nogal oppervlakkig, hoewel het de huidige stand van het archeologisch onderzoek bedoelt weer te geven; het is het werk van een verstandig amateur zonder meer. Even oppervlakkig is natuurlijk het boekje van de Duitser Heinz Sponsel dat in de Prisma-Junioresreeks verscheen onder de titel Speurtocht door 100.000 jaar (J. 80, 1959). Het wil jongeren begeesteren voor de archeologische arbeid en het slaagt ongetwijfeld hierin, dank zij de avontuurlijke sfeer waarin de in de werkelijkheid eerder saaie onderzoekingsarbeid wordt getoverd. Sponsel handelt zowel over Altamira als over Pompei, maar het | |
[pagina 379]
| |
accent ligt op het eerste millenium voor Christus. Theo De Vries bespreekt eveneens zeer uiteenlopende gebieden en perioden in Op bezoek bij het verleden (Servire's Luxe Pockets, 1959), een boekje van een honderdtal bladzijden, waarin een tiental verschillende archeologische problemen worden behandeld zonder chronologische orde; de toon is boeiend gehouden en de illustraties zijn talrijk en zeer suggestief. Dit laatste is ook het geval met De bakermat van onze kultuur van Leonard Cottrell (Phoenix Pocket 22, 1959); de studie van deze Engelse geleerde is grondiger en systematischer. Zij beslaat de periode van 4000 tot 400 voor Christus; vooral Egypte en Mesopotamië krijgen zijn aandacht, maar worden in hun onderlinge samenhang en hun verhouding tot de andere culturen gesitueerd. Na deze greep uit de talrijke reeks pocketbooks, die de antieke en voorhistorische kunst en geschiedenis behandelen, willen wij nog even stilstaan bij enkele weelderig uitgegeven vertalingen van grotere werken. De gelukkige kentering, die onze tijd kenmerkt, heeft medegebracht dat de archeologen zich niet meer moeten beperken bij het uitgeven van zware streng wetenschappelijke volumina, waarvan de druk slechts dank zij grote toelagen mogelijk is en die belanden in universitaire bibliotheken of bij een uiterst klein aantal specialisten. Waar de archeologen zelf soms niet in staat zijn zich van hun wetenschappelijke apparatuur los te werken daar worden zij ter zijde gestaan door publicisten, die zich tot taak stellen uit het uitvoerige materiaal datgene te kiezen wat van algemeen-menselijke betekenis is. De Engelse schrijver C.W. Ceram is een typisch vertegenwoordiger van deze soort auteurs. Zijn March of Archeology verscheen onder de titel Triomf over de tijd, Opmars van de Archeology bij de uitg. W. Gaade te Den Haag (1959, 450 B.F). Hij heet het zelf een gecombineerd leesboek en plaatwerk. Het bijzonder fijn uitgegeven boek bestaat inderdaad uit niets anders dan een reeks van 326 zeldzame reproducties, die voorzien worden van een uitvoerige verklarende tekst. De keuze der platen is hier van determinerende betekenis geweest en is de vrucht van jarenlang opzoekingswerk in musea en verzamelingen uit de gehele wereld. Wederom is het niet zozeer een eigenlijke kunstgeschiedenis dan de geschiedenis van de archeologische opzoekingen. Het eerste boek behandelt de Grieks-Latijnse oudheid, het tweede de Egyptische archeologie, het derde Mesopotamië en het vierde de oude Indiaanse kulturen, met in het vijfde boek dan enkele speciale archeologische problemen en uitvoerige tabellen. Tronen onder puin en zand van de Oostenrijkers Hermann en Georg Schreiber (Sijthoff, Leiden, 1959, 215 B.F) bevat veel minder platen, maar een uitvoeriger tekstinhoud. Het boek vormt als het ware een vervolg op Glorie en ondergang van dezelfde schrijvers, waar het ging om de vergane steden. De voornaamste figuren die behandeld worden zijn: Minos, Hattusili, Ramses, Midas, Gyges, Amasis, Polycrates, Alexander, Mithridates en tenslotte de rijken van Chorasmië en der Inkas. Het boek bezit niet steeds de gewenste onbevangenheid en gematigdheid, waar de auteurs zich tot romantische overdrijving laten verleiden. Vreemdeling tussen dier en God van Kurt Lange (Uitg. De Haan, 1959, 175 B.F) wil het raadsel van de mens oplossen in het licht der gegevens die ons door de kennis der oude culturen geboden worden. De auteur is een bekend Duits kunsthistoricus. Achtereenvolgens voert hij de lezer naar Mesopotamië, Griekenland, Egypte, Rome, Kreta, het voor-columbisch Amerika, de Vikingen, de primitieve volkeren. Hij kiest hierbij een zeer merkwaardig standpunt; noch de pittoreske aspecten van de archeologische opzoekingen, noch de grootheid der verdwenen kulturen trekken hem aan; het zijn vooral de hogere aspiraties van de eeuwige mens, geconfronteerd met de mysteries van leven en dood, gedreven door zijn smachtend verlangen uit het dierlijke naar het goddelijke te stijgen, die Kurt Lange in dit zijn laatste werk hebben bezig gehouden. Zulks verklaart dat een belangrijk kapitel gewijd is aan het ontstaan van de kunst, een geheim dat aan de exacte wetenschap ontsnapt. Een ander belangrijk hoofdstuk is het voorlaatste over de macht van de vorm, van de tekens die de mens zich schept en waar hij steeds aan getrouw blijft in alle tijden en culturen. A.S. | |
TijdschriftenkroniekHet eerste nummer van de vierde jaargang van Ons Erfdeel, kultureel tijdschrift voor Zuidvlaamse werking in Vlaams-Nederlands-Suidafrikaanse samenwerking omvat 64 bladzijden en bevat enkele merkwaardige bijdragen. Prof. Dr. Willem Pee schreef een vlot artikel met herinneringen aan de onlangs overleden René Despicht. Daarop volgt o.m. een artikel over de uitstekende Nederlandse dichter Pierre Kemp waarbij een vijftal gedichten van Kemp ook in Franse vertaling (van André Piot) worden opgenomen. Luc Verbeke zet in dit nummer zijn studie voort over Taalstrijd en Vlaamse Beweging in Zuid-Vlaanderen, terwijl Dr. J.E. Van den Driessche uit zijn eigen ervaringen voortvertelt over veertig jaar in dienst van Vlaanderen. Lieselot van Son, op haar beurt, brengt een onderzoek over vijf jaar werking voor Zuid-Vlaanderen in Nederland. Ten slotte volgt er een uitvoerige voorstelling van nieuwe boeken en een overzicht van ter zake belangrijke tijdschriften. In de aantekeningen wordt het jongste nieuws in verband met de actie voor Zuid-Vlaanderen uitvoerig besproken. Dit tijdschrift, waarvan de jonge dichter Jozef Deleu hoofdredacteur is, heeft standing. Het heeft nu, na drie jaar ontginningswerk, burgerrecht verkregen onder de in Vlaanderen verschijnende kulturele tijdschriften. Bovendien is dit blad fraai uitgegeven en mooi geïllustreerd. (Driemaandelijks, per jaar 50 F, steunabonnement 100 F. Administratie: Moeskroenstraat 26, Rekkem).
De jongste twee afleveringen van het bijzonder verzorgde tijdschrift L'oeil (voor België: 155, Wolvendaellaan, Brussel 18) bevatten opnieuw een aantal belangrijke bijdragen. In het nr. 66 wordt uitvoerig nagepraat over het jaarlijkse Parijse Salon de Mai, waar al wat avant-garde heet vertegenwoordigd is of verschijnt. Het wordt een stenografisch opgenomen gesprek tussen een viertal critici, wat wel een interessante formule is, waarbij het lezend publiek tevens aan de hand | |
[pagina 380]
| |
van een groot aantal foto's, als het ware aan de bespreking kan deelnemen. In dit zelfde nummer wordt gehandeld over de uitzonderlijk rijke en gevarieerde kunstverzameling van de bekende beeldhouwer Jacques Lipchitz. In het zomernummer 67-68 verschijnt o.m. een royaal geïllustreerde bijdrage over drie duizend jaar Griekse kunst; een historiek van het Folkwang Museum te Essen, dat dit jaar volledig werd vernieuwd en in een uitstekende moderne constructie is ondergebracht. Opnieuw een grote privécollectie wordt ten slotte nog voorgesteld: die van Roland Penrose, farmer en kunstkriticus, die enkele zeer voorname werken van de hedendagse kunst tot de zijne mag rekenen, o.m. van Richier, Picasso, Kenneth Armitage, Yves Tanguy, Magritte, Jean Arp e.a.
Het jongst verschenen tijdschrift op het gebied van de plastische kunsten is Ring des Arts. Het wordt uitgegeven door de Cercle d'Art Contemporain (Brussel, Parijs, Zürich), verschijnt op groot formaat, 136 bladzijden, en werd vaktechnisch uitstekend gedrukt bij Desclée De Brouwer te Brugge. Ring des Arts lijkt mij een tijdschrift te zijn dat de moderne (lees: non-figuratieve) kunst zowel wijsgerig als wetenschappelijk wil funderen en motiveren. Een aantal bijdragen in dit eerste nummer wijzen alvast duidelijk in deze richting. Dat kan ons maar verheugen, want te dikwijls wordt zowel door voor- als tegenstanders van de hedendaagse modernistische kunst in het luchtledige gepraat, als het zelfs niet komt (zoals in doodernstige kranten) tot scheldpartijen en een gescherm met dooddoeners. De filosoof Stephane Lupasco schrijft in dit verband over het principe van tegenstrijdigheid en de abstracte kunst, terwijl Abraham Moles een bijdrage afstond over de artistieke schepping en het mecanisme van de geest. Jean-François Ravel vraagt zich af of kunstkritiek mogelijk is? En zijn besluit is dat kunst kritiek inderdaad niet mogelijk is, maar even min onvermijdelijk. Somtijds kan de kunstkritiek het wel af zonder de schilderkunst en men zou soms wel verlangen dat de schilderkunst het ook af en toe zonder de kunstkritiek moge stellen. In dit eerste nummer wordt uitvoerig verslag uitgebracht over de situatie van de abstracte schilderkunst in de Verenigde Staten (door Pierre Restany), Brazilië (door Georges Mathieu), Italië (Gillo Dorflès), Duitsland en bepaald de schilderkunst sinds Wolfs en Hartung (Andreas Becker) en Engeland (Frank Avray Wilson). Pierre Gonthier geeft aan de hand van altijd lezenswaardige teksten van Paul Klee een uiteenzetting over de taal van de schilderkunst: de lijn, de tonaliteiten, de kleur, de chromatische cyclus, de verhouding onder al deze constituerende elementen. De Antwerpse verzamelaar Carlo van den Bosch schrijft over de verschillende types kunstverzamelaars, terwijl de eveneens Antwerpse schilder René Guiette uiteenzet hoe een schilder zelf een hedendaagse kunstverzameling ziet. Maurice d'Arquian geeft op zijn beurt een woordje weg over kunsthandel en kunstliefhebberij. Margit Staber noemt Manessier een pseudo-mystische schilder. De schilderijen van Manessier noemt de schrijfster schijnbaar modern; zij zijn van een gemakkelijke schoonheid die geen problemen stelt. Het is schilderkunst die men kan aanvaarden zonder als verouderd versleten te worden en zonder zich evenmin geprovoceerd te voelen. Zijn succes, aldus verder deze auteur, is uit te leggen door de pseudo-mystische oriëntatie die heden zo sterk opgeld doet en die men terug vindt in de religieuze thema's van de schilder. Het is nogal kort en absoluut ongenuanceerd uitgedrukt. Wij kunnen hier op deze plaats niet dieper op ingaan, maar wij vragen ons alleen (bijvoorbeeld) af of hedendaagse schilderijen dan wel moéten moeilijk zijn. Die van Georges Mathieu, de Franse schilder die ook een vooraanstaand theoreticus is vooral van zijn eigen kunst, zijn intussen wél moeilijk en de honderd discrete en indiscrete vragen die Alain Bosquet in hetzelfde nummer aan Georges Mathieu heeft gesteld lossen ten slotte niet veel op. Sommige van die vragen, en vooral sommige van die antwoorden slaan toch wel een beetje door in de simplistische zin, om het eufemistisch te zeggen. Volgens Mathieu is de figuratieve schilderkunst nutteloos geworden. De geometrische abstractie heeft eveneens uitgedaan, na de avonturen van Mondrian. Alleen het tachisme, waarvan Mathieu zegt ‘on a pu dire que j'étais le créateur du tachisme’ is nog alleen zaligmakend. Een andere uitspraak van Mathieu: ‘Wanneer ik schilder ben ik absoluut niet bewust van mijn gebaren. Zij ontstaan uit een noodzakelijkheid die van de schilderkunst uit komt en niet van mij’. En dan nog: ‘Je crois que ma façon de peindre est la seule façon de peindre en 1958’ (het jaar van het interview). Maar hij schrijft er toch bij: cela peut paraitre un peu prétentieux. Enzovoort. Honderd vragen en honderd antwoorden. Vlot gesteld en vlot beantwoord, vaak puntig en geestig zelfs, maar hoe ver van de stille uitspraak die ieder echt kunstwerk, klassiek kunstwerk, ook al abstract kunstwerk, ten slotte kàn uiten, zonder meer, alleen voor zichzelf getuigend, zijnde of niet zijnde. Deze paar kernpunten van kritiek, die hier zonder verder ontwikkeling worden neergepend, doen niets af aan de waarde van dit eerste nummer van Ring des Arts en ook niet van het nut van een open confrontatie van artistieke gedachten.
Tien jaar geleden bracht Art d'Eglise een aflevering gewijd aan de religieuse kunst in het bisdom Namen. Deze publicatie, die de na-oorlogse periode (1945-1950) betrof, werd gunstig opgemerkt en was vrij snel uitgeput. Thans brengt ditzelfde tijdschrift in nr. 112 de voortzetting en het verder ontluiken van dit schitterend diocesaan streven dat, trouw aan zichzelf, zijn beloften volkomen gestand deed. Het is ronduit onze vaste overtuiging dat, inzake gewijde kunst, het bisdom Namen thans de voorposten bekleedt. Zonder twijfel is dit te danken aan de grenzeloze ijver en de gezagsvolle, kundige leiding van Kanunnik Lanotte. Deze entoesiaste sekretaris der Naamse diocesane Commissie is erin geslaagd een uitstekend artisten-team te vormen, enig in zijn genre, wiens gezamenlijk scheppingswerk hij onderling doelmatig wist te coördineren. Onder hen bevinden zich architekt Bastin, de kunstschilders Londot en Yvonne Perin, de beeldhouwer Williame, de edelsmid Kockerols. Een uitzonderlijke reeks foto's, meer dan 200, geeft ons een idee van de voornaamste verwezenlijkingen der laatste tien jaren. De aandacht wordt | |
[pagina 381]
| |
er gevestigd op een zestigtal ‘gevallen’ waaronder vanzelfsprekend de nieuwbouw-werken, zoals de kerk te Jéhonville of het Groot-Seminarie. Doch de aandacht gaat evenzeer naar de indrukwekkende reeks verbouwingen van eenvoudige landelijke kerkjes, en de toegepaste kunst zoals edelsmeedwerk en paramentiek. Dit alles is aaneengeregen tot een homogeen geheel dat het onloochenbaar waarmerk draagt van een scherp aanvoelen en een stevig gehalte. Deze publicatie, ontworpen door Kanunnik Lanotte en kunstschilder Londot (die de lay-out op zich nam), lijkt een klassieker te worden voor de moderne gewijde kunst. Men kan er stellig uit besluiten dat het probleem der gewijde kunst zich stelt, en zijn oplossing krijgt op diocesaan plan, dat de estetiek niet van de pastoraal mag gescheiden worden. En vooral: dat ieder kerkgebouw, hoe arm, hoe ondankbaar ook, recht heeft op een onverholen, liefdevolle behandeling. Het kerkgebouw op zijn beurt bergt in zich, voor degene die er zich kommervol over neerbuigt, hoopvolle mogelijkheden en meteen de nodige kracht tot een doorgezet schoonheidsstreven. fb | |
Ad harenasBij gelegenheid van het 125-jarig bestaan van het Sint-Lodewijkscollege te Brugge, werd een huldeboek samengesteld met bijdragen van oud-leerlingen en oud-leraars. Hieruit noteren we: Romaanse en Germaanse mystiek bij de dichter Guido Gezelle (Steph. Axters), Laboratorium diagnose (van ons redactielid Dr. Hubert Peeters), Gedicht (Jan van der Hoeven), Anthonis De Roovere, Stadsdichter van Brugge, 1466-1482 (Antoon Viaene), Quelques essais de traductions de Karel Van de Woestijne (Dom Willems). Er werd ook een merkwaardige jeugdfoto gereproduceerd van onze eredeken Baron Ryelandt. Het volgend nummer van het Collegeblad Haec Olim, zal een zeer uitvoerige blografie bevatten van Kanunnik Joseph Dochy, de betreurde Geestelijke Adviseur van het C.V.K.V.; zij is van de hand van José de Mûelenaere. |
|