Ensor-tentoonstelling te Oostende
Op het ogenblik dat in het buitenland en voornamelijk in Frankrijk, Engeland en de U.S.A., en in dit laatste land door toedoen van het uiterst gedocumenteerd en rijk geïllustreerd werk van Paul Haesaerts, de figuur van Ensor aan prestige wint, was het moment blijkbaar gunstig om een retrospectieve van het werk van deze grote schilder te organiseren. De heer Edebau die op het gebied van tentoonstellingen vele geslaagde initiatieven voor zijn rekening mag nemen, wist ook deze keer het psychologisch moment en de geschikte plaats uit te kiezen: een voorname Ensor-retrospectieve in de Ensor-stad Oostende.
Indien de tentoonstelling die in 1951 te Antwerpen doorgegaan is bogen mocht op een groter aantal tentoongestelde werken, dan mag Oostende er fier op gaan alle werken samengebracht te hebben die typerend zijn voor de evolutie in de kunst van de schilder. De inrichters hebben tijd noch moeite gespaard om hier samen te brengen wat tot het beste van Ensors werk behoort; hun kennis van dit werk en hun zin voor de juiste belichting hebben hen er toe gebracht steeds de geschikte plaats en de passende gezichtshoek te kiezen voor de voornaamste schilderijen onder de vele die hier tentoongesteld werden.
Persoonlijk heb ik de gelegenheid gehad in het Feestpaleis te Oostende echo's op te vangen van Engelse en Duitse kunstkenners die, voor het eerst, met dergelijke grote werken van Ensor kennis maakten en het diep betreurden dat deze kunstenaar nog niet de plaats in de internationale kunstwereld veroverd heeft die hem toekomt.
Het is nu juist honderd jaar geleden dat James Ensor te Oostende geboren werd in het huis nr. 44 van de Langestraat; dit huis werd verbouwd en draagt nu het nummer 26. De vader van James, alhoewel geboren te Brussel, is van Britse afkomst. Sommigen beweren dat dit feit enigszins de invloed verklaart die Ensor zeer vroeg ondergaan heeft van de Engelse schilderkunst, voornamelijk van Turner die vele jaren vóór het ontstaan van het Impressionisme het spel van licht en kleur ontdekt had. Het tableau Kinderen bij het toiletmaken (1886) is typisch voor dit feit: het ganse schilderij baadt in een zachte haast transparante atmosfeer van morgenlicht dat aan alle merkbare dingen iets onwezenlijks schenkt.
In 1873-75 verblijft Ensor twee jaar in het O.L. Vrouw College te Oostende; alhoewel zijn leraars zich niet steeds vleiend over hem uitlieten moesten ze toch met verwondering vaststellen dat hij een begaafdheid bezat voor het tekenen en een sterke aanleg voor het kleuren van tekeningen. In 1876 maakt hij zijn eerste werkjes op karton en schildert zoals de impressionisten het zullen doen in duin en veld, in de vrije natuur, in het steeds wisselend spel van zon en schaduw. Een van die werkjes draagt de titel: De Vlaamse vlakte (1876); de factuur van dit schilderij is nog onzeker en getuigt reeds van een koppig zoeken naar de adekwate uitdrukking; het voorspelt reeds de latere impressionistische werken waar grote ruimten met licht overgoten zijn.
De periode die bij Ensor ‘de donkere’ genoemd wordt (1879-1882), is vertegenwoordigd door het eigenaardige werk De Vrouw met de wipneus (1879): het is de vrouw die bij Ensors ouders te werk gesteld was. Dit werk biedt nog niet veel origineels, het moet beschouwd worden als een studie van kleurvariaties en staat onder invloed van de Brusselse Akademie waar hij een jaar gewerkt heeft.
Een ander werk uit dezelfde periode is het zeer mooie De lampejongen (1880); meer dan eens werd gewezen op de overeenkomst tussen dit werk en de Fluitspeler van Manet zowel naar houding als naar kleur en uitdrukking. Bij de Vlaamse meester nochtans zijn de zwarte tonaliteiten geheimzinniger en de expressie van de menselijkheid is veel dieper; bij Manet is het zuiver impressionisme, bij Ensor draagt het reeds elementen van het komend Expressionisme.
De sombere dame (1881) behoort tot een reeks vrouwenfiguren waarin de schilder het lief en het leed in al zijn nuances weergeeft: de zwarte figuur schijnt in haar doorvoelde droefheid vereenzaamd te staan en los van de haar omringende voorwerpen: blauw vloerkleed, roze zonnescherm, groene gordijnen.
Opgenomen te Brussel in de kring van de familie Rousseau (Rousseau is rector der Brusselse universiteit) is Ensor nu in zijn volle werkkracht geraakt. Hiervan getuigt het bekende schilderij De oestereetster (1882) dat in 1883 voor het Salon van Antwerpen geweigerd werd; dit werk werd immers als ‘een ongerijmdheid’ gebrandmerkt. Alhoewel het ontdaan is van elke diepe menselijkheid blinkt het nochtans uit door zijn grootse en krachtige compositie en door de verheerlijking van het genot dat Ensor vindt in het leven.
In 1883 verschijnen twee voorname werken die de maatstaf en de richting van zijn later werk zullen aangeven: Ensor met de bebloemde hoed en De Roeier. Het eerste mag beschouwd worden als het werk dat de overgang inzet naar ‘de heldere periode’ (1883-1898); hiermee geraken we uit het dof gehouden licht der burgersalons in het heldere der Oostendse daken of in het lichtende spel op het strand en in de duinen. Aangetrokken door het voorbeeld van Manet en Van Gogh treedt Ensor uit zijn donkere periode het lentelicht in. Deze fantasie-hoed met de gekke versierselen geschilderd in karnavalskleuren kondigt de humor, de ironie en het sarcasme aan van zijn latere maskers. Hij wordt