West-Vlaanderen. Jaargang 9
(1960)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdRomandebuut van Paul Vanderschaeghe
| |
[pagina 191]
| |
spreken, die oogluikend toelaat dat zijn dochter in het geheim de hogepriester Annas ontvangt. Overbodig detail in het verhaal, en onaanvaardbaar daarbij als wij wat verder lezen dat Jokanaan Herodes de les leest omwille van zijn schandelijk gedrag. De centrale figuur van dit honderdtwintig bladzijden lange verhaal is Annas, de hogepriester. Van zijn vader, de boer Aman uit Kerioth, heeft hij de wijsheid geërfd, dat alleen het verstand waarde heeft, en dat, voor wie zich uitsluitend door verstandelijke overwegingen laat leiden, alle poorten opengaan, alle toppen kunnen bestegen worden. Die stelregel wordt dan ook de dominante van Annas' leven. Van zijn prille jeugd af heeft hij maar één leuze: ‘Ik wil de grootste worden onder mijn volk’. Daarvoor moeten alle andere gevoelens en strevingen wijken, daarvoor is de gemeenste sluwheid hem niet te erg, de huichelachtige kruiperigheid hem niet te veel. En hij wordt hogepriester. Hij zou het nog verder gebracht hebben, moest hij de lijdende Kristus niet ontmoet hebben. Daags na de gevangenneming heeft Annas met Hem een onderhoud onder vier ogen. Over de inhoud ervan vernemen wij niets, maar er is een veer in Annas gebroken, de gebeurtenissen achterhalen hem en de haat, die hijzelf ontketend heeft, kan hij niet meer tegenhouden. Failliet van het verstand, failliet van de mens Annas die, in eenzaamheid teruggetrokken, zelfmoord pleegt. Voor zijn pleegzoon Kajafas laat hij als testament het uittreksel achter uit het boek Job: ‘Maar de wijsheid - waar wordt zij gevonden? Het inzicht - waar is zijn woonplaats...’ met in de rand: ‘Ik heb gedwaald. Annas’. Dit op zichzelf interessant tema heeft Vanderschaeghe jammer genoeg verwerkt in een onevenwichtig geheel, vrij verward in intrigues, soms moeilijk verstaanbaar, soms onaannemelijk. Dat volledig gebrek aan homogene konstruktie hindert mij te meer, daar het werk in zijn afzonderlijke geledingen bewijst dat de auteur iets te zeggen heeft. Dat doet hij niet op een zakelijke, nuchtere, omlijnde manier, maar veeleer wazig en poëtisch, wat wel aan het werk een zekere charme verleent. Vanderschaeghe kan uitstekend een poëtische atmosfeer scheppen. Deze is er anderzijds toch ook de schuld van dat de karakters zich van die poëtische achtergrond niet kunnen losmaken om op het voorplan te komen en hun eigen leven te leven. Met dit werk bevinden wij ons in de randgebieden van de poëzie, veeleer dan in het domein van het verhalende proza.
Verhalend proza heeft zijn eigen wetten, zelfs ambachtelijke. Is het talent conditio sine qua non, dan dreigt toch, wordt het niet ingedijkt, het spook van het oeverloze. Ingedijkt door aandachtige, geduldige en strenge zelf tucht en vakkennis. Hier schiet Vanderschaeghe nog tekort. Vele jonge auteurs lijden aan dezelfde kwaal, zoals blijkt uit het verslag van de jury over de vierentwintig handschriften ingezonden voor de Periskoopprijs voor de beste roman in manuskriptvorm: ‘Een eerste lektuur van de teksten liet doorschemeren, dat over het algemeen de zorg voor stijl en taal nog erg onvoldoende is...’ Vergeef mij Kajafas zou om dezelfde reden geen genade gevonden hebben: onverzorgde taal, gebrekkige stijl. Zijn sommige spellingregels hinderlijk, dan moeten ze toch gevolgd worden, zijn dialectvormen niet altijd uit den boze, dan moeten zij toch zoveel mogelijk vermeden worden; allerlei -ismen ook. Een vergelijking kan zeer poëtisch zijn, maar ze kan onvergeeflijk belachelijk worden waar, zoals op bladzijde 89 mensen vergeleken worden bij kruiperige weekdieren die hij (Annas) tegen de schenen kon stampen. Een weekdier heeft geen schenen. En op bladzijde 69: ‘dit dier kwelt ons altijd opnieuw... Het doodt, en met het mes van een sluipmoordenaar.’: even onmogelijke vergelijking. Dergelijke absurditeiten tref ik jammer genoeg nog elders in het werk aan. Ik had gewenst dat Vanderschaeghe van meer zelfkontrole had blijk gegeven. Enkele flitsen uit dit werk laten vermoeden wat hij in zijn mars heeft, maar dat hij eerst duchtig het onkruid onder de tarwe wiede.
Eugeen Van Hauwaert |
|