De Vlaamse letteren vandaag
Karel Jonckheere, literair adviseur bij het departement van Openbaar Onderwijs, heeft voor kort een boekje gepubliceerd over de Vlaamse letteren vandaag (Ontwikkeling, Antwerpen, 120 pp - 25 F). Het bestaat uit twee delen, door de auteur zelf, in zijn woord vooraf, verduidelijkt als: a) een overzicht van het werk van overleden en levende auteurs, die de Vlaamse literatuur van heden mogelijk maakten en haar een aangezicht hebben geschonken; b) een beknopte biografische toets, een soms onvolledige, maar praktisch voldoende bibliografie.
Een literair adviseur bij het departement van Openbaar Onderwijs, moet omwille van zijn functie en verantwoordelijkheid een schroomvallige objectiviteit aan de dag leggen, wanneer hij over zijn vak, de literatuur, en a fortiori over de hedendaagse literatuur publiceert. Als ieder mens mag hij vanzelfsprekend zijn persoonlijk oordeel huldigen en hij mag dit ook bekendmaken, maar dan moet men zijn boekje niet in de wereld sturen ‘namens de minister van Openbaar Onderwijs en met de groeten van de Algemene Directie voor Kunst, Letteren en Volksopleiding’.
Maar wij weten nu stilaan hoe de zaken geleid worden in de Troonstraat, en we gaan ook niet met goud wegen. Jonckheere schrijft een luchtig en aangenaam proza en wij willen aannemen dat zijn boekje - gepubliceerd naar aanleiding van de Wereldtentoonstelling - althans gedeeltelijk kan goedmaken wat honderdduizenden in de fameuze afdeling ‘Vlaamse literatuur’ in paleis 7 hebben gemist.
Bij de aanhef van zijn overzicht beweert de auteur dat de Vlaamse letterkunde overwegend romantisch ingesteld is met een zinrijk dooraderd realisme en met naïeve uitlopers. Men kan de Vlaamse auteurs, overwegend rustieke typen, vierkant ingekaderd door een bekoorlijk of kloek inspirerend stuk natuur, verdelen in twee groepen: zij die niet ontgroeien aan hun historie-puberteit, die hun tijds-romantisch complex niet te boven geraken; en zij die met de wereld meeleven en uit de historie van hun land, van de wereld, van zichzelf elementen van algemeen menselijke bezinning weten te halen.
In het overzicht dat daarop volgt, doet de auteur een poging om, in het licht van zijn bepaling, verschillende vooraanstaande schrijvers te typeren. Wij vinden er naast en door elkaar buitengewoon pittige en schrandere opmerkingen, hopeloos verjaarde type-formules, en een aantal prikjes, die niemand ernstig zal opnemen. Een overzicht van de literatuur schrijven volgens genre, en enigszins volgens de leeftijd van de auteurs, is altijd een gevaarlijke onderneming. Maar het lijkt verwonderlijk hoe eklektisch de auteur hier te werk gaat en hoe hij zich op verschillende peilplannen uitspreekt. Sommige auteurs worden werkelijk briljant getypeerd (zoals Brulez, Marnix Gysen en Hugo Claus). Soms gaat Jonckheere blijkbaar verder dan zijn toegeving hem toelaat (Ernest Claes doet voort zijn best om op handige wijze te vertellen). Bij andere auteurs vinden wij beschouwingen, die men op nog twintig andere kan toepassen: Valeer Van Kerkhove ‘stelt een driftig talent ten dienste van klassieke conflicten tussen schepping, bestaan en menselijke bereidheid.’ Gaston Duribreux: ‘poogt in jonger werk de formule van de roman te vernieuwen door uit het volle bestaan datgene te halen wat vitamine is naast mild geprepareerde gerechten’. Emiel Van Hemeldonck ‘onuitputtelijk en probleemloze heimatschrijver’. Maar waarom niet een toppunt genoemd van Ernest Claes als ‘Floere het Fluwijn’? Waarom niet één titel van Felix Timmermans geciteerd? Wat komt Julien Kuypers hier in dit overzicht doen, met zijn half dozijn toch maar vormkunstige werken? Waarom niet dat jongere werk van Gaston Duribreux genoemd, met name zijn twee ‘parabels’ waarin hij op voelbaar pijnlijke wijze worstelt met de gewetensvragen van zijn figuren? En waarom niet
wat méér uitleg en typering rond die Vlaamse auteurs die zinnen en bezinning in hun werk betrekken ‘de twee haarden van de ellips, waarlangs de drie eeuwige waarden hun kronische aanwezigheid beschrijven: de natuur, het bestaan, het onbekende, God en de dood’?
Gezelle, nog altijd, menen wij, de grootste onder de Vlaamse dichters, die de Vlaamse poëzie van heden mogelijk maakte en haar een aangezicht heeft geschonken, wordt bij het begin van het overzicht der hedendaagse Vlaamse poëzie, niet eens vernoemd. Van de Woestijne ‘heeft een sonoriteit gebracht, tot dan toe onvermoed, zelfs niet door Gezelle’. In dit gedeelte opnieuw zeer interessante besprekingen, waar men iets leert, zoals over Jan van Nijlen, een van de schoonste dichters, die wij thans tellen. Opnieuw opmerkingen, waarvan men niet weet of zij niet schamper bedoeld zijn. August Van Cauwelaert ‘is omzeggens de enige Vlaamse dichter, die vermocht waardevolle poëtische wierook te branden voor de moeder van Jezus’ en die zijn verbeten pijn ‘gaarne offert voor zijn God’. (Gery Helderenberg wordt niet vernoemd). En verder maar: ‘In bundels met bedwelmende rustieke titels slaagde André Demedts erin de naoorlogse vertrouwensvolle juveniele generaties gezonde sentimentele reakties te bezorgen’. Ook Jan Vercammen wordt niet vernoemd in deze schets van de poëzie, en waarom heeft de auteur niet de generaties beschreven rond de interessante tijdschriften Ruimte, Volk, De Tijdstroom en andere? Vrij voorzichtig worden de ‘experimentelen’ in hun nog jonge historie geplaatst, en volgens Jonckheere schijnt voor de ‘traditionelen’ het spreken nog altijd belangrijker dan het ‘hoe’ van het zeggen. Anton van Wilderode, Jos de Haes en Hubert Van Herreweghen worden genoemd als de ‘beste namen’ van deze richting.
De schets van de toneelliteratuur in Vlaanderen lijkt mij gaaf en objectief; dit kan niet gezegd van het overzicht van ‘Studie, essay en herinnering’, dat, eufemistisch uitgedrukt, hoogst onvolledig is. Er wordt niets verteld (noch zelfs vernoemd) over de talrijke verdienstelijke en zelfs in het buitenland opgemerkte studies, die Vlamingen, ook levende, over de taalkunde, de esthetica, de wijsbegeerte, de mu-