werd tot een krampachtig pleidooi voor de abstracte kunst, die zich blijkbaar bewust is van het gevaar de gunst te verliezen van het internationale snobisme, wegens wat ‘une nouvelle offensive contre l'art abstrait’ genoemd wordt: vooral het verwijt dat men thans ‘la naissance d'un nouvel académisme’ zou beleven, schijnt de strijdhaftige verdedigers der abstractie diep te grieven, omdat het de abstracte kunst van de avant-garde naar de achterhoede wil verwijzen. Dat is natuurlijk zeer erg, vermits deze richting ‘de’ kunst der een-en-twintigste eeuw wil zijn. De gewichtigste argumenten, welke men aanhaalt om dit laatste te bevestigen zijn dat de kunst totaal nieuw moet zijn gelijk alles nieuw is in de atoomtijd, en dat wetenschap en wiskunde een abstracte, niet met de schepping overeenkomstige wereld bouwen, zodat ook de kunst de weg der abstractie op moet, zo zij aan haar tijd wil beantwoorden.
En de tentoonstelling zelf? Zij was ongetwijfeld zeer verscheiden. Men vond er de gekste zaken, waarmede werkelijk niemand vrede kan nemen, naast waarlijk zeer mooie of zeer aangrijpende werken. De Franse sectie bood, zoals te verwachten was vanwege de samensteller Bloc, een internationaal allegaartje, waartussen hier en daar een eenzame Fransman verdwaald zat. Umbro Apollonio had het gemakkelijk en sloeg geen slecht figuur met zijn groep Italianen hoewel hij zich tot de jongsten had beperkt en dus zijn ‘grof geschut’ niet had aangesproken. Bij Nederland was Appel er niet bij, maar men schijnt nu Bram Bogart te lanceren. Het selecte clubje der Belgische abstracten had maar één Westvlaming toegelaten. De Amerikanen waren er niet: nochtans... De grote voorlopers van de abstracte richting waren ook maar mager vertegenwoordigd; spijtig, want men had er zich kunnen rekenschap van geven dat er in de laatste dertig jaar niet veel is gevonden geworden, wat zij niet reeds vroeger hadden geëxperimenteerd; en dat stemt tot nadenken over de vraag of de abstracte kunst wel lang genoeg zal kunnen leven om de drempel van de een-en-twintigste eeuw te overschrijden.
De tentoonstellingen Art et travail brengen ons terug in de wereld van het figuratieve, met zijn grootheid en zijn gevaren. Men biedt ons hier een zeer lezenswaardige anthologie van de uitbeelding van de arbeidende mens door de eeuwen; de affiche stelde de prachtige St.-Jozef-arbeider van G. de la Tour voor. Onze Vlaamse expressionisten beheersten de internationale afdeling; Permeke's groot beeldhouwwerk van de Zaaier bood een prachtig schouwspel, niet ver van de even grote Werkersfiguur van Wotruba. We zochten vergeefs naar Käthe Kolwitz en de Duitse expressionisten, evenals naar Van Gogh, die hier allen op hun plaats zouden geweest zijn. Baron Paulus beheerste volkomen de Henegouwse afdeling. Maarschalk Vorochilow kuierde in deze tentoonstelling bij zijn bezoek aan Charleroi en bleek niet akkoord te gaan met sommige voorstellingen van afgeleefde en doodvermoeide arbeiders; arbeid adelt, beweerde hij; de maarschalk zou niet meer esthetische zin hebben dan een kolenlosser, zegt men, wat zou blijken uit zijn enthousiasme voor werken in afschuwelijke pompierstijl. Is er een gegeven dat zich beter leent voor pompierstijl dan de verheerlijking van de menselijke arbeid? Er was geen enkel werk van levende Westvlamingen, behalve een figuur van Landuyt, die leek op een vogel-