West-Vlaanderen. Jaargang 7
(1958)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
[West-Vlaanderen 1958, nummer 4][Wereldtentoonstelling 1958]Wij hopen vurig dat zij, die deze tentoonstelling zullen bezoeken, ééns weergekeerd in hun land, zullen getuigen, dat een nieuw humanisme op komst is, dat zegevierend, over de oude beschavingen heen de wereld kan veroveren zonder nochtans aan de schatten te tornen, die deze beschavingen sedert eeuwen hebben vergaard. Mogen zij de stellige overtuiging meedragen dat alleen in vrede en samenwerking, dit humanisme zal ontluiken. De techniek volstaat niet om de beschaving tot stand te brengen: dit kan enkel gebeuren indien zij samengaat met een gelijkwaardige ontwikkeling van onze morele opvattingen, van onze onderlinge verstandhouding en van onze vaste wil gezamenlijk de toekomst op te bouwen.
Apocalyps
Foto L. Vandenheuvel - Cliché Les Beaux-Art | |
[pagina 198]
| |
Lof van de techniekOp dit ogenblik staat ons land in het middelpunt van de belangstelling voor de ganse wereld; gedurende enkele maanden wordt dit kleine gebied van West-Europa een soort verzamelplaats, waar mensen uit alle landen zullen naartoe komen, waar zij elkaar zullen ontmoeten, waar zij elkaar zullen leren kennen en waarderen langs de hoogste producten van hun kunst en vaardigheid. Deze universele ontmoeting is een poging om de grenzen tussen de volkeren te overschrijden, om aan alle mensen het bewustzijn bij te brengen dat zij behoren tot de ene en zelfde grote gemeenschap die de ganse wereld bestrijkt; het is een poging om de verbrokkeling van de wereld te overwinnen, om vrede en eendracht onder de volkeren tot stand te brengen door wederzijds begrijpen; de geest en het hart van de mensen moeten opengaan om ontvankelijk te staan tegenover de anderen, om in een grootste visie de verbroedering van alle volkeren te betrachten. Aldus betekent deze wereldtentoonstelling 1958 een historisch moment in de geschiedenis van ons land. Als thema voor deze internationale ontmoeting werd gekozen de mens, het mysterie van ons eigen bestaan, het ondoorgrondelijk geheim van het eeuwig menselijke. Dit geheim laat ons niet los, het achtervolgt de mens doorheen de ontwikkeling van de geschiedenis: hoezeer hij ook moge bekoord worden door het schouwspel van de wereld, steeds keert hij op zichzelf terug met deze eeuwige vraag: wat is de mens? Een Griekse dichter heeft hierop geantwoord, dat er in de wereld vele schrikwekkende dingen zijn, maar dat het | |
[pagina 199]
| |
meest schrikwekkende de mens is. Deze dichter bevroedde dat er in de mens verbazende mogelijkheden aanwezig zijn, mogelijkheden die kunnen leiden tot geniale inzichten en verwezenlijkingen, maar die ook kunnen uitlopen op sombere vernieling en tragische ondergang. Dat kleine wezentje dat de mens is, dat zo hulpeloos ter wereld komt dat het zonder de voortdurende zorg van anderen niet kan in het bestaan blijven, dat gedurende jaren op de steun van anderen is aangewezen, bergt in zich een patrimonium van mogelijkheden, die door de ontwikkeling van de geschiedenis steeds duidelijker worden in het licht gesteld. De mens is groot tot in de kleinheid van zijn diepste verval. In de Bijbel wordt gezegd dat de mens werd gemaakt naar het beeld van God: over geen enkel ander wezen vinden wij een dergelijke uitspraak. Er wordt gezegd dat de geest Gods zweefde boven de wateren; maar waar het gaat om de schepping van de mens, dan zweeft de geest Gods niet boven het menselijk lichaam, maar hij dringt binnen in dat lichaam, hij bezielt dat lichaam. Er is iets goddelijks in de mens binnengevaren, een afstraling van de goddelijke volmaaktheid, een adem van de goddelijke scheppingskracht, een vonk van de goddelijke geest. De Franse dichter Alphonse de Lamartine zegde over de mens dat hij als een gevallen godheid is, die in zich de onuitwisbare herinnering draagt aan een verloren paradijs; de mens smacht naar een geluk dat alle aardse bevrediging ver overschrijdt. Met heel zijn wezen ziet hij uit naar een andere wereld: de herinnering aan een verloren paradijs is in werkelijkheid de betrachting naar een geluk dat hem steeds ontglipt tijdens het aardse bestaan. Die kleine mens is vooral groot in zijn verlangens, in datgene wat hij nog niet bezit en waarvan hij zich nochtans niet kan losmaken als van het meest innerlijke van zijn wezen. In de Sixtijnse kapel van het Vaticaan werd door Michelangelo het allergrootste moment van de wereldgeschiedenis uitgebeeld, de schepping van de mens, een moment zonder hetwelk er eenvoudig geen geschiedenis zou zijn: de vinger van God raakt even de menselijke hand en op dat unieke moment ontwaakt de mens tot het bewustzijn van zichzelf, van de wereld en van God. En men kan zeggen dat in en door de mens de gehele schepping tot bewustzijn ontwaakt: immers dat kleine wezentje zal de gehele schepping in zich opnemen, het gehele scheppingswerk zal hij mede denken en mede verwezenlijken. Zo is dat menselijke bewustzijn een hele wereld, het is niet een stukje wereld, maar het overkoepelt de gehele wereld. En sedert de eerste mens is de geest Gods in ontelbare mensen binnengevaren: ieder mens is een beeld van God. Indien er in heel de wereld geen enkele kerk meer bestond, dan nog zou God zich laten zien in en door de mens: God spreekt ons voortdurend aan langs zijn beeld dat de mens is; het is niet nodig dat wij zouden afbeeldingen maken van God; Hij heeft er ons zelf ene gegeven die onovertrefbaar is. De Franse beeldhouwer Rodin heeft de mens voorgesteld als een hoofd dat oprijst uit een ruwe blok marmer; het menselijk denken beheerst de stof, het brengt klaarheid in de stof, het maakt de materie doorzichtelijk. De menselijke gedachte gebruikt ook de stof en geeft aan de wereld een voortdurend nieuw uitzicht. Er is een oud spreekwoord dat zegt dat er niets nieuws is onder de zon: mensen komen en mensen gaan, dezelfde kwalen en moeilijkheden komen steeds maar terug. Anderzijds is het ook waar, dat er veel nieuws is onder de zon: de ene generatie volgt de andere en de wereld staat niet stil; nieuwe uitvindingen worden gedaan, nieuwe kunstwerken worden voortgebracht, nieuwe inzichten komen tot stand, de geest Gods is nog steeds in de mens aanwezig en hij werkt als een onuitputtelijke kracht die het wereldgebeuren leidt en beheerst. Zo groot is de mens dat God zelf in de menselijke geschiedenis is binnengetreden; de gelijkenis tussen God en de mens werd door de menswording van Christus op goddelijke wijze bezegeld.
De geest Gods is in de mens binnengevaren; de mens is een afstraling van de goddelijke volmaaktheid: dat weet men reeds lang, daar het behoort tot het authen- | |
[pagina 200]
| |
tische patrimonium van de joods-christelijke traditie. En toch hebben deze woorden een rijkere, vollere betekenis gekregen door de ontwikkeling van de moderne cultuur, niet dat de mens zou groter geworden zijn in de ontwikkeling van de tijden, maar de onvergelijkelijke grootheid van de mens is met de dag beter tot uitdrukking gekomen; inderdaad datgene wat de mens doet, openbaart ons wat hij is; datgene wat de mens voortbrengt, is een uitstraling van zijn diepste wezen. Dat de mens een afbeelding is van God, geldt ook voor iemand die behoort tot de meest primitieve cultuur, maar het is minder duidelijk. Iemand die zich bezint op de vooruitgang van de moderne techniek, op de vele uitvindingen die werden gedaan, en die niet blijft staan bij het voortgebrachte, maar die doordringt tot de maker van dit alles, die zich bezint op de mens zelf, kan niet anders dan de menselijke verhevenheid bewonderen; hij moet erkennen dat er iets goddelijks in de mens aanwezig is. God heeft de mens de heerschappij gegeven over het universum en men moet getuigen dat de mens deze heerschappij op merkwaardige wijze heeft weten te ontwikkelen: hij heeft de aarde gebouwd om in zijn levensonderhoud te voorzien; onvruchtbare gronden heeft hij bewerkt en ontgonnen en hij heeft ze geschikt gemaakt om vruchten voort te brengen; ook de rijkdommen van de ondergrond heeft hij weten te gebruiken om in zijn dagelijkse noodwendigheden te voorzien. Hij heeft huizen gebouwd, waarin hij zich kan beschutten tegen de onguurheid van de jaargetijden: kortom hij heeft de wereld gemaakt tot een tehuis voor de mens, tot een ruimte die aangepast is aan zijn dagelijkse noodwendigheden, tot een verblijf waar hij vertrouwd is met de dingen van iedere dag. De wereld is vol met instrumenten, die allemaal werden tot stand gebracht door de mens en die voortdurend door de mens worden gebruikt; alles in de wereld spreekt ons over de mens, draagt de sporen van een menselijke aanwezigheid. Vondel getuigt over God: ‘Hij liet na 't planten in den hof zijn stappen staan’; iets gelijkaardigs kan men zeggen over de mens: overal in de natuur vindt men de voetsporen van de menselijke aanwezigheid. In de wetenschappelijke laboratoria heeft de mens zich gebogen over de kleinste stofdeeltjes om de geheime bouw van de materie te achterhalen; de stof heeft hij niet zelf gemaakt, hij was niet aanwezig toen God deze wereld in het bestaan heeft geroepen, de wereld werd hem geschonken als een arbeidsveld. Door een onvermoeibare studie is de mens ertoe gekomen de geheime bouw van de stof te achterhalen en de rijkdommen die daarin besloten liggen te gebruiken voor de ontwikkeling van zijn bestaan. Anderhalve eeuw geleden beweerde Malthus dat de bestaansmiddelen over korte tijd niet meer zouden voldoende zijn voor de snelle aangroei van het menselijke geslacht; het aantal geboorten moest volgens hem worden beperkt, wilde men niet uitmonden in een overweldigende catastroof van pauperisme. Wat al verborgen rijkdommen werden sedertdien ontdekt in de natuur, rijkdommen waarmede Malthus geen rekening heeft gehouden. De studie van de stof heeft de mens ertoe gebracht een wondere harmonie te ontdekken tussen de wereld van het kleine en de bouw van het universum; tot in de kleinste stofdeeltjes vindt men een weerspiegeling van de orde en de regelmaat die het universum beheerst. Op dit ogenblik beleven wij een soort reusachtige poging vanwege de mens om ook de meest verafgelegen ruimten te onderzoeken. Tot nu toe was alleen de aarde de thuis voor de mens, weldra zal hij zich wellicht kunnen bewegen in de cosmische ruimten en wordt het totale universum voor hem een arbeidsveld. Reeds vanaf het begin van de wijsbegeerte is men bezig geweest met het onderzoek van deze verre gebieden: eerst nu schijnt de afstand te zullen overwonnen worden en zal een eeuwenlange droom kunnen in vervulling gaan. Ook het geheim van het leven werd in het menselijk onderzoek betrokken: men is teruggegaan in de geschiedenis om de eerste sporen van levende wezens op de wereld te gaan onderzoeken; men is vooral teruggegaan in de geschiedenis van de mens zelf om te gaan ontdekken welke ontwikkeling hij in de loop der tijden heeft doorgemaakt. Men heeft zich gebogen over de meest eenvoudige vormen van levende cellen om te ontdekken waarin zij verschillen van de levenloze stof en men koestert weleens de droom uit levenloze stof een levend organisme te doen ontstaan. Alle organen van het menselijk organisme werden bestudeerd met de ziekten die erin voorkomen en de geneesmiddelen die er eigenlijk voor aangepast zijn. Dat alles openbaart ons de grootheid van de mens; dit alles heeft nochtans de rijkdom van zijn psyche niet uitgeput. Door de eeuwen heen heeft de mens zijn diepste aspiraties uitgezongen in kunstwerken, die buiten elke praktische bekommernis een lied laten horen van smachtend verlangen naar het oneindige. Paul Valéry zegt over de kunst dat zij een soort vertwijfeling in ons oproept: ieder mens draagt in zich iets van een eeuwige muziek, van een onsterfelijke poëzie, van een onvergetelijke tragedie, van een onvergankelijk beeldhouwwerk, iets van de rijzige lijnen van onze gothische kerken die ons uit de aardse regionen opnemen en ons verheffen tot de aanblik van oneindige verten. Meer dan ooit is het duidelijk in deze tijd dat de geest Gods in de mens is binnengevaren. | |
Bezinning op de mensAlles wat de mens in de loop van de geschiedenis heeft voortgebracht is een openbaring van zijn uitzonderlijke grootheid; vooral het historisch moment dat wij be- | |
[pagina 201]
| |
Albrecht Dürer: Portret van zijn moeder, 1514. (Cliché De Linie. Brussel)
| |
[pagina 202]
| |
leven, is rijk aan verwezenlijkingen die de verheven dimensies van de menselijke gestalte openbaren. En toch is het menselijk bestaan op dit ogenblik beklemd door een soort angst, een gevoel van hopeloosheid, van hulpeloze verlatenheid, waarover voortdurend wordt gesproken in de hedendaagse literatuur. De moderne mens voelt zich onzeker en onveilig, zelfs tegenover datgene wat hij zelf heeft voortgebracht. Men zou normaal moeten verwachten dat de grootste verwezenlijkingen van de laatste decennia de mensen zouden vervullen met een hoopvolle gespannenheid naar de toekomst, dat de mens vol zelfvertrouwen de komende tijden zou tegemoet zien, en toch is dat niet zo. Integendeel het moderne denken biedt ons een zeer sombere visie op de mens en op de menselijke geschiedenis, alsof ons bestaan in zijn diepste kern zou worden beheerst door een overweldigende onzekerheid, een angst voor het onbekende, voor het ondoorzichtelijke, voor het onmetelijke, voor het ongrijpbare. De moderne mens heeft angst voor zichzelf. Het is waar dat de techniek zeer veel is vooruitgegaan en dat zij ons dagelijks het schouwspel biedt van verbazende realisaties; maar met angst stelt iedereen zich de vraag: waartoe zal dat alles worden gebruikt? Zal het worden aangewend om mensen te vernielen, om te doen ineenstorten datgene wat men met moeite heeft opgebouwd? Ofwel zal heel deze vooruitgang worden ten dienste gesteld van de menselijke ontwikkeling, om aan ieder mens de weldaad van een waardig bestaan te bezorgen? Het antwoord op deze vraag ligt voor de hand: het gebruik van de technische vooruitgang hangt af van de mens, hij zelf bepaalt en zal ook in de toekomst bepalen waartoe hij zijn eigen ontdekkingen zal aanwenden. Ligt het dan niet voor de hand dat men met vertrouwen de toekomst zou tegemoet zien? Dat zou inderdaad zo zijn, indien de mens vertrouwen had in zichzelf, maar juist dat vertrouwen is in deze tijd diep geschokt; het menselijk bestaan wordt soms overheerst door een soort duistere krachten, die drijven tot waanzinnige handelingen en beslissingen. Daar waar het bestaan niet wordt geleid door de lichtbaken van de christelijke naastenliefde en broederlijkheid, zal men onvermijdelijk uitmonden in een onderlinge strijd en een hopeloze vernieling. Er is een oud Latijns spreekwoord dat zegt: ‘De ene mens is een wolf voor de andere’; dat is inderdaad het schouwspel dat ons wordt geboden door het oude en het moderne heidendom: de machtigen van een kortstondig ogenblik worden van kant gezet door anderen, die met een begerige hartstochtelijkheid hun plaats komen innemen. De mens heeft angst voor zichzelf: hij zou deze angst niet hebben, indien iedereen bezield was met een geest van naastenliefde, van goedheid voor de anderen, van medelijden voor diegenen die in nood zijn, van hulpvaardigheid voor diegenen die arm zijn, van dienstbaarheid voor diegenen die ziek zijn, van eerbied voor diegenen die misdeeld zijn. Kortom indien iedereen bezield was met eerbied en liefde voor de mens, indien iedereen ervan overtuigd was dat de mens iets onvergelijk groots is, indien iedereen zich met een heilige eerbied en schroomvalligheid neerboog voor het ontluikende leven, indien iedereen doordrongen was met een diepe liefde tot het leven. De mens heeft angst voor zichzelf, omdat hij twijfelt aan de waarde van het leven; deze twijfel nu leidt tot vertwijfeling, de voedingsbodem van het bestaan wordt er door aangetast. Ieder mens is een arbeider; de arbeid geeft inhoud aan ons bestaan; deze arbeid heeft trouwens ook een historische betekenis; wij arbeiden met anderen voor het welzijn van allen, ook voor de komende geslachten. De toekomstige generaties zullen onze arbeid voortzetten, zij zullen voortbouwen aan de wereld die wij hun hebben achtergelaten; ook zij zullen werken voor een betere wereld. De moderne vooruitgang heeft niet altijd geleid tot een verheffing en verbetering van de menselijke arbeid: meer dan ooit zijn er ontelbare arbeiders die hun werk verrichten in een soort anonymaat, in een naamloos verband, waarin zij niet opgenomen zijn als levende cellen van een organisme; dagin daguit en soms ook wel tijdens de uren van de nacht verrichten zij zonder belangstelling een eentonig werk zonder te weten voor wie zij arbeiden. Zij werken aan de band voor een naamloze maatschappij als naamloze eenheden. De uitbreiding van de industrie in ons land, zoals in de andere landen, heeft zich vooral laten leiden door de vermeerdering van de winst, niet door de bekommernis om de mensen die de winst zullen mogelijk maken. Ook hier is een sociale bezinning nodig die veel verder moet reiken dan de zorg om het materiële bestaan. De vooruitgang van de techniek heeft meer welstand gebracht onder de mensen: de spreiding van de stoffelijke goederen is ook meer gelijkmatig dan dit vroeger het geval was: er zijn meer mensen die genieten van de economische vooruitgang en die aldus in staat zijn om hun bestaan op menswaardige wijze uit te bouwen. En toch bestaat er onder dit opzicht een zeer groot verschil tussen de volkeren: wat men vroeger aantrof bij verschillende standen, wordt ook thans nog teruggevonden bij de verschillende landen; er zijn rijke volkeren en arme. Wanneer men de toestand gaat bekijken van het standpunt van de ganse wereld, constateert men dat er ontelbare mensen in de grootste armoede verkeren, dat zij het hoogst noodzakelijke moeten derven om in hun eigen onderhoud en in dat van hun kinderen te voorzien, dit terwijl anderen leven in overvloed. De vooruitgang van de techniek heeft de afstanden overwonnen; er is echter één afstand die men nog niet heeft overwonnen en die men met technische middelen ook niet zal overwinnen, het is de afstand van de éne mens tot de andere: deze afstand wordt alleen overwonnen door de densiteit van de ware naastenliefde. | |
[pagina 203]
| |
Constant Permeke: Vissersvrouw, 1933. (Cliché De Linie, Brussel)
| |
[pagina 204]
| |
In het oude Griekenland werd Socrates ter dood veroordeeld omdat hij de mensen wilde tot inkeer brengen; zijn zending bestond erin de mensen te redden uit een soort zelfverlorenheid, een onachtzaam voorbijgaan aan zichzelf, een koortsachtige omgang met de wereld, waardoor men het het diepste van zichzelf prijsgeeft. Dit gevaar van zelfverdorvenheid dat reeds in de oudheid bestond, komt zeker in veel hogere mate voor op dit ogenblik. Het rhythme van het moderne leven is veel zenuwachtiger dan dit vroeger het geval was: de grote centra zijn een typisch voorbeeld van de agitatie van het moderne leven; het is er nooit rustig, het is er nooit volledig stil, de avond en de nacht brengen er geen vrede, het leven gaat door, zoals het ook niet rustig is in vele werkhuizen die dag en nacht blijven doorwerken. Ook binnen in de huiskring is het niet altijd rustig: de moderne techniek achtervolgt de mens in de intieme ruimte van het familieleven. Ook daar rinkelt de telefoon, ook daar worden de laatste nieuwsberichten van de ganse wereld beluisterd, ook daar dringen de beelden en gebeurtenissen van de buitenwereld binnen langs het televisiescherm. En toch heeft de mens stilte nodig als zuurstof voor zijn innerlijk leven; zonder stilte en bezinning zal hij aan de periferie van het leven voorbijgaan; hij zal wellicht vele dingen gezien hebben, maar zichzelf zal hij nooit ontmoet hebben; hij zal wellicht vele dingen gehoord hebben, maar hij zal nooit zichzelf beluisterd hebben; hij zal wellicht met vele mensen omgang hebben gehad, maar hij zal nooit intiem geweest zijn met zichzelf; hij zal wellicht vele ruimten hebben doorreisd, maar de inwendige ruimte zal hem onbekend zijn. Ook nu nog blijft het waar, wat een Nederlandse dichter heeft geschreven:
Min de stilte in uw wezen
Min de stilte die bezielt;
Zij die alle stilte vrezen
Hebben nooit hun hart gelezen
Hebben nooit geknield.
En wat Gezelle heeft gedicht:
Als de ziele luistert
Heeft het al een taal dat leeft
't Lijzigste gefluister
Taal en teken heeft.
De rijkdom van een menselijk leven hangt grotendeels af van de graad van bezinning die er in voorkomt, de graad van inkeer en zelfbewustzijn; niet een ziekelijk bekommerd zijn met zichzelf of een egoïstische zelfbetrokkenheid, maar een bekommernis om de diepere zin van het bestaan. Diegene alleen zal echt leven die zich niet door de uitwendige gebeurtenissen en bedrijvigheid laat overweldigen, maar die midden de koortsachtige beweging van onze tijd kan terugkeren in zichzelf als tot een tabernakel van stilte, een oasis van vrede, een landhuis van kalme bezinning. Wanneer Augustinus in de Belijdenissen zijn bekering beschrijft, wijst hij er eveneens op dat zijn Godsontmoeting gebeurd is langs het binnenste van zichzelf: eerst leefde hij buiten zichzelf, in de wereld van het veranderlijke, van het voorbijgaande, van het stoffelijke; daarna keerde hij terug in zichzelf, in de rijkdom van zijn eigen ziel, in de overmoede ruimten van het inwendige leven, en daar is het dat hij God heeft ontmoet, als diegene die in ons is en toch oneindig ver boven ons, als diegene die voortdurend maakt dat wij onszelf zijn, als diegene die ons deelachtig maakt aan zijn eeuwigheid door een tijdelijk bestaan. Onder dit opzicht is het leven van Augustinus een weerspiegeling van ieder christelijk leven: wie leeft buiten zichzelf, leeft buiten God; wie niet kan afdalen tot de inwendige ruimte van zijn bestaan, zal nooit de rijkdom en de volmaaktheid van het goddelijk leven kunnen bevroeden. Ernest Renan vertelt in zijn jeugdherinneringen een oude legende volgens dewelke een stad van Bretagne op zekere dag werd overspoeld door de zee en verzwolgen in de golven; de mensen van de streek beweren nu dat men op zekere grote feestdagen, zoals op Kerstdag, tussen het ruisen van de golven in de verte de klokken hoort luiden van deze verzwolgen stad. Renan had het geloof verloren en hij beweerde dat hij nog van tijd tot tijd in de diepte van zijn eigen ziel de klokken hoorde luiden van een bedolven christelijk leven. De weg naar God leidt langs de inwendigheid van de mens; de mens werd immers gemaakt naar het beeld van God, ieder mens is een afstraling van de goddelijke volmaaktheid. De oude volkeren stelden de goden voor als mensen: het oude Griekenland heeft ons nog tal van godenbeelden bewaard die voorkomen in menselijke gedaante. Ook zij bevroeden dat er een nauwe verwantschap bestaat tussen God en de mens: God ontdekken betekent dus langs de rijkdom en de verhevenheid van de mens opstijgen tot de oneindige volmaaktheid van God, langs het beeld opstijgen tot het grote oorspronkelijke, de Bron van alle bestaan. De vooruitgang van de moderne techniek openbaart ons de rijkdom van de menselijke geest: datgene wat de geest voortdurend tot stand brengt is een revelatie van de onbevroede mogelijkheden die in de mens besloten liggen. Meer dan vroeger verschijnt ons de menselijke geest als iets goddelijks, iets onuitputbaars, iets ondoorgrondbaars, iets onpeilbaars, een eindige weerglans van de goddelijke oneindigheid. Een bekend chirurg heeft gezegd dat hij nooit bij een heelkundige bewerking de ziel had ontmoet; vele mensen in deze tijd beweren ook dat zij op hun levensweg nooit God hebben ontmoet. Er zijn inderdaad ontmoetingen die ontdaan zijn van elke uiterlijkheid, er zijn dialogen waarvan de woorden beladen zijn met stilte.
PROF. DR. GERARD VERBEKE Leuven |
|