Notities over de hedendaagse film
De lezer bij de arm
Heel wat jaren zijn er overheen gegaan, sedert Georges Duhamel denigrerend te kennen gaf: ‘Le cinématographe, c'est le confort des fesses... une machine d'abêtissement et de dissolution’, of sedert de spotgrage G.B. Shaw, op de vraag of hij de film als een kunst beschouwde, minzaam antwoordde: ‘Hij kan het worden, maar op één voorwaarde: de beelden weglaten en alleen de ondertitels projecteren.’ Aan geen van deze beide uitspraken dient veel belang gehecht. Niet alleen zijn ze afkomstig van intellektuelen die nimmer de nodige ernst hebben kunnen opbrengen om dieper op het verschijnsel film en zijn geheimen in te gaan, doch bovendien treedt hier dat typische superioriteitsgevoel op de voorgrond van de literator, voor wie de film jarenlang heeft gegolden als een laat geboren bastaard in de trotse familie der kunsten. Maar ook een bastaard groeit op, en met hem een nieuwe generatie van literatoren, en een nieuw publiek. De spot en de scepsis van de Duhamels, de Shaws cs., werd al spoedig de spits afgebeten.
Ofschoon we ons inmiddels niet bepaald illusies maken, er vast van overtuigd zijn dat ook vandaag nog hier en daar een ouderling - in academiejas of ordekleed - tegen de film zit te mokken, toch kan men rustig beweren, dat de film een geaccepteerd kultuurgoed is geworden. Zoniet voor de massa op zoek naar een avondje ontspanning met een bonbon achter de kiezen, dan toch voor het immeraan wassende getal van geestelijk en cinematografisch volwassenen. Niettemin is het duidelijk, dat pas voor de allerjongste generaties de film tot een onmisbaar, levenskrachtig geesteselement is uitgegroeid, een artistiek fenomeen dat pas door hen naar zijn ware rang wordt verheven en op zijn autonome waarde begrepen, wijl het - modern expressiemiddel bij uitstek in onze ‘civilisation d'images’ - met zijn rhapsodisch karakter en de mateloze tijd-ruimte wisseling, volkomen beantwoordt aan de sensibiliteit en het innerlijke ritme van onze tijd. Een ritme waaraan de meest soepelen onder de ouderen zich hebben aangepast, maar waaruit de jongeren rechtstreeks zijn voortgesproten. (Misschien is het geen opgeblazen paradox om te beweren, dat men de film en zijn enigmatieke taal slechts verstaan kan in de mate dat men zijn tijd verstaat). Onlangs nog, in het buffet van het Centraal Station te Brussel, hoorde ik een kleine groep jongens en meisjes, achttien tot twintigjarigen, met heilige ernst debateren over de stijlverschillen in het oeuvre van de kineasten X, Y en Z. Er vielen geen namen van vedetten, men vertelde elkaar geen verhaaltjes over, er werd ingegaan op en opgegaan in de film gelijk wij eenmaal op die leeftijd de poëzie van Baudelaire zijn genaderd.
Zulke ervaringen doen een verstokt cinefiel goed aan het hart. Maar hij weet dat er een keerzijde is; weet dat niemand zich méér van die keerzijde bewust is dan de kineast zelf. Juist hij is de bescheidene, steeds aarzelend om het woord kunst in de mond te nemen. Misschien is juist bij de grootste filmers die aarzeling het sterkst. Mij gaan op dit ogenblik een ganse reeks uitspraken door het hoofd. Ik denk bij voorbeeld aan de Britse kineast Alexander Mackendrick (Whiskey Galore, The Man in the White Suite), die voor de micro van de B.B.C. getuigde: ‘Als men werkelijk gelooft in de volledige vrijheid van zelf-expressie voor de artiest, in de kunst om de kunst, onaangetast door de druk van de alledaagse, zakelijke wereld, dan is er niet veel hoop voor mij en mijn collega's.’ Ik denk verder aan de bekentenissen van de Italiaan Alessandro Blasetti (Prima Communione, Vier Stappen in de Wolken): ‘Ik ben slechts een vakman’; van de Fransen Henri Clouzot (Quai des Orfèvres, Le Salaire de la Peur): ‘Il ne s'agit que de raconter une histoire René Clair (van A nous la Liberté tot Les Belles de Nuit): ‘La collaboration nombreuse qui lui est indispensable, les limites imposées à sa conception par les moyens matériels qui lui sont donnés pour la réaliser, tout indique que l'architecte, comme l'auteur des films, ne peut échapper aux règles d'un métier qui tient de l'art et de l'industrie et qu'il est vain de chercher à réduire à l'un ou l'autre des caractères de sa double nature’; en ten slotte nog Jacques Becker (Antoine et Antoinette, Casque d'or): ‘On oublie trop facilement qu'un film est fait pour le public. Or, ce public,
qui va chercher au cinéma sa provision de rêves et d'oubli, ne doit pas être volé; il faut le faire rire ou l'émouvoir. La première préoccupation d'un metteur en scène doit donc être de raconter une histoire le mieux possible.’
Dit moge volstaan. Het moge hebben duidelijk gemaakt dat al wie oordeelt, nadenkt, spreekt of schrijft over film, heeft rekening te houden met deze door de praktijk opgeroepen tegenstelling: kunst-industrie. Het is de tragiek van de kineast, hieraan onwederroepelijk onderworpen te zijn. Maar het is tevens een bewijs van de artistieke vitaliteit van de film èn van haar makers, dat op geregelde tijdstippen de kracht wordt gevonden om aan deze tegenstelling te ontstijgen, haar