Zomeracademie Jan van Eyck te Maastricht
Kunst en Kultuur in de Benelux-landen
De Jan van Eyck-academie te Maastricht is naast de Academie van Amsterdam de voornaamste instelling van hoger kunstonderwijs in Nederland. Dit houdt misschien verband met de zeer speciale positie, die Maastricht en geheel Nederlands Limburg inneemt voor de kunst: daar komen immers uit het Noorden de kunstenaars toegestroomd, die er, naast een meer weelderige natuur, de levensvreugde en de vrijheid komen zoeken, die zij in de ‘stijvere’ landsdelen ontberen. Deze bevoorrechte positie komt tot uiting op velerlei wijze, o.m. in het Bonnefantenmuseum van Maastricht, waarvan het moderne deel, benevens werk van Ensor en Permeke, Jonas en Charles Eyck en vele andere, ook de beruchte Kruisweg van Aad de Haas bewaart; een Kruisweg, welke evenals veel vroeger die van Servaes, uit de kerk geweerd werd; daar houdt overigens de overeenkomst met het geval Servaes op, want artistiek zijn beide niet te vergelijken...
Het is in dit Bonnefantenmuseum dat de Jan van Eyck haar jaarlijkse zomeracademie houdt. Telkens wordt een bizonder thema gekozen; aldus kwamen in het verleden Kunst en Kitsch en Hedendaagse gewijde kunst reeds aan de beurt. Dit jaar had men de vraagstukken van kunst en kultuur in het Benelux-verband als onderwerp genomen. Maastricht is zich immers bewust de brug te zijn tussen noorden en zuiden en heeft niet alle hoop verloren de zetelplaats te worden van het Benelux-parlement; dat werd uitvoerig aangetoond zowel door Z.E.H.L. Linssen, de voorzitter der academie, als door Antoon van Duinkerke en Prof. Dr. Timmers in de eerste zittingen van maandag 22 juli. Onze aandacht ging echter naar de punten uit het programma, die Westvlaamse kunstenaars het meest kunnen interesseren.
Daar was vooreerst de les van Prof. J. Engelman (Utrecht) over Hedendaagse schilderkunst in de Beneluxlanden. Hij evokeert het werk van Henri de Braekeleer: in zijn tijd door de kunstcritici, door de verzamelaars, door de gehele kunstwereld verguisd en slechts achteraf ontdekt en naar waarde geschat. Wij moeten zoeken naar de Braekeleers van heden; de waarachtige groten onder de jongere schilders zijn immers niet die, waarvan de reputatie nu reeds vaststaat; het zijn de verborgen genieën, de miskenden, die van niemand steun ontvangen en van alle arrivisme ontdaan zijn. De officieel erkende kunst van na de tweede oorlog is niets anders dan een teruggrijpen naar de formules, die veertig jaar geleden ontdekt werden door kunstenaars, welke nu oud of dood zijn; deze terugkeer wordt kunstmatig gesteund door een soort eedverbond, waarvan deel uitmaken: de directies van Schone Kunsten, de grote verzamelaars, de directies der grote musea, de conformistische kunstcritici. Dit eedverbond schept een dwingende atmosfeer, die de kunstenaars welke wensen te ‘arriveren’ in een bepaalde eenzijdige richting drijft; het eedverbond beheerst alles: de samenstelling der internationale en reizende tentoonstellingen en der jury's van grote prijskampen, de aankooppolitiek van staat en musea, de groei of de ondergang der reputaties, de verdeling van het almachtige overheidsgeld. Aldus is een nieuw modern officieel academisme tot stand gekomen, waaraan zowel kunstenaars als critici zich moeten onderwerpen, willen ze niet over boord worden gegooid. De officiële academische kunst van heden is in de eerste plaats de abstrakte kunst, die als ‘de’ stijl van de toekomst en zelfs van het verleden in wat het aan waardevolsbezit wordt voorgesteld; daarnaast ook het surrealisme, waarvan een kunstmatige en geforceerde kweek wordt doorgevoerd. Zo worden ganse groepen jongere kunstenaars op een
dwaalspoor gebracht en een vloed van modernistische ‘kitsch’ op de markt geworpen. Niemand ziet nog klaar; de ‘kunstenaars’ groeien in aantal maar maken geen kwalitatief waardevol werk meer; vooral de abstrakte richting is een bevoorrecht terrein voor de zwakke broertjes zonder persoonlijkheid; zij likken de kaars omder wille van de smeer... Meer en meer gezaghebbende stemmen gaan op om die toestand aan te klagen, vooral dan in Frankrijk waar de moderne kunstproductie erg begint te lijken op ‘moderne-souvenir-handel’, ten behoeve van het snobistisch toeristenpubliek...
Engelman concretiseert deze opvattingen door een ruw beeld te schetsen van de situatie in de Beneluxlanden; de grote vernieuwers zijn er oud of dood; de beroemde dertigjarigen zijn grotendeels producten van de publiciteit en navolgers van Parijs: met nauw verholen ironie spreekt hij over de nederlander Appel e.a., en over hun belgische tegenhangers, vooral Marc Mendelson en Van Lint, de behendige ‘têtes d'affiche’ van de behendige kunstzaak betiteld La jeune peinture belge.
Wij hadden gedacht dat Engelman's betoog op luid protest zou onthaald worden vanwege het publiek, dat hoofdzakelijk uit ingewijden en kunstenaars bestond. Er scheen integendeel volledige instemming te heersen...
De Amsterdammer Hans Redeker, door zijn vorming een wijsgeer en van beroep kunstcriticus aan het Handelsblad, moest spreken over Hedendaagse beeldhouwkunst in de Beneluxlanden en ontwikkelde vier centrale ideeën:
1. De problematiek der beeldhouwkunst is anders dan die der schilderkunst. Waar de schilderkunst niet meer dan een bevrijdingsproces doorgemaakt heeft, daar is totaal alles omvergeworpen geworden in de beeldhouwkunst: alle tradities verbroken, de gesloten vorm en de menselijke gestalte verworpen, nieuwe materialen en technieken ingevoerd, opneming van de vrije ledige ruimte als element van vormgeving en als uitgangspunt, accentuering van het dynamische i.p.v. het substantiële.
2. Daardoor is men geneigd meer te verwachten van de hedendaagse beeldhouwer dan vroeger, toen men beschikte over vaste en erkende symbolen en gestalten, ideeën en opvattingen. De hedendaagse beeldhouwer moet een waarachtig visionnair zijn; technische vaardigheid volstaat niet meer; hem wordt gevraagd dat hij de diepste dingen zou loswerken van de mens en een eigen visie zou scheppen. Dat is een hachelijke zaak...
3. De beeldhouwkunst vertoont een tendentie naar het picturale. De hedendaagse schilder heeft niet genoeg aan het vlak, doet de materie zelf (verf, enz.) een rol spelen, wil ruimtelijkheid: dat voert hem tot de keramiek. Daar belandt eveneens de beeldhouwer, die er toe gedreven wordt ook picturale en zelfs grafische elementen in zijn werk op te nemen (patinering, polychromie, enz.).
4. Het monument stelt heden andere eisen dan vroeger. Het vroegere klassieke beeld is niet meer aangepast aan de schaal van de moderne architectuur en urbanisatie. De beeldhouwer moet dus nieuwe vormen zoeken; wel beschikt hij daartoe over nieuwe materialen zoals beton, gesmeed ijzer en draad, maar hij moet bovendien een volledig nieuwe taal ontdekken, die in éénklank luidt met de lijnen en vormen der bouwkunst van heden.