| |
| |
| |
[Kunstleven]
Ontmoetingen
Ontvluchting met uitvluchten
Als wij aanbellen steekt Ossip Zadkine zijn patriarchale kop door een zijdeurtje. Neen, er is waarachtig niets Russisch aan die man. Met Franse, opene gulheid ontvangt hij ons als al zijn vrienden. Deze 67-jarige, geboren te Smolensk in Rusland, was in de leer beurtelings te Londen en te Parijs, waar hij sedert 1911 verblijft en waar hij sindsdien zoveel kunststrekkingen zag komen en gaan. Maar hij werd geen sceptieker. Tijdens de tweede oorlog verbleef hij te New-York en sindsdien opnieuw te Parijs, waar hij ook bedrijvig is als leraar aan de Académie de la Grande Chaumière. 's Winters woont hij in de rue d'Assas, in een aaneenschakeling van enkele oude remisen - het geheel wordt ‘pavillon’ genoemd - die hij met nonchalante zorg tot een vriendelijk geheel wist om te toveren. 's Zomers is hij à la campagne en dat is dan een ruime kasteel-hoeve in het departement Lot. De atmosfeer van een artistenatelier trekt mij altijd aan. Zadkine is een kleine, pezige man met kalkwitte haren, uiterst vinnige ogen en een buitengewone klare geest. Hij praat maar voort, terwijl hij ons rondleidt door de verschillende vleugels
Ossip Zadkine
Foto Fotorama-Gevaert
van zijn pavillon. Het nieuwste werk dat opvalt is het grote monument voor Van Gogh. Het staat er in drie, vier dimensies en in verschillende materie uitgewerkt. Hij heeft er een jaar aan besteed. Het is bestemd voor Auvers-sur-Oise, waar de arme Vincent zich in 1890, aan het einde van alle tochten, in de borst schoot. Bestemd ja, indien de commissie voor de monumenten genadig is. In die commissie zetelen maar eventjes vier beeldhouwers, ziet u. Het is een indrukwekkend beeld, met een bijna tekstuele Van Goghkop op een breed, machtig lichaam. Met geen woord spreekt Zadkine over zijn moeilijkheden - grootheid in stille zelfbewuste kracht - en wij ook niet, maar samen weten wij dat ook een zeer groot artist, zijn heel aparte en soms delicate moeilijkheden heeft. Zadkine zelf vertelt onstuitbaar, diept moppen op over belevenissen te Brugge, weidt even uit over een groot werk dat hij uitvoerde voor een metaalfabriek in Charleroi en over Nederland, waar enkele voorname werken hun definitieve plaats vonden. We zien rondom ons De Verloren Zoon, een van de diepste werken van zijn oeuvre en enkele brokstukken van De verwoeste Stad, misschien zijn meesterwerk, dat te Rotterdam staat. Het doet een beetje vreemd aan als op een bepaald moment de snedige Zadkinekop met nu onschuldig-verwonderde ogen in ons blikveld juist in het gat van de borst past; en we denken aan wat hij schreef toen het monument geplaatst was: laat ons hopen dat meeuwen er spoedig hun nest in bouwen.
Zijn vrouw komt binnen, Valentine Prax, en even later zien wij haar schilderijen, die mij niet zeer sterk aanspreken, maar vurig en met helle kleuren werden gezien. En nu komen we in het sacrosanctum: een stofferig kamertje waar al dat werk ontstaat. Een brede werkbank met tientallen bijlen en beitels - een bijl valt - onschuldig, zegt hij - en blijft steken in een homp zwart hout van Madagascar. Er brandt een ouderwetse kachel met groene ruitjes; èrgens in een hoek staat een bestofte telefoon; en voorts overal oude gravures, veel schetsen, prachtige stronken boom - arbre, mon ami - nog gaaf of even aangezet met een glimp van een armbeweging erin. En dan zien we hoe die grote man zich neerbuigt; we horen hem zeggen, altijd met dat vonkje in zijn ogen als een scherf van zijn schoonheidscheppende blik, dat hij ons de schoonste sculptuur zal tonen van zijn atelier. En hij wijst ons een grillig gekronkelde asbrok, die hij zopas uit zijn kachel heeft gepookt. Hij betast en bekijkt het doorvuurde brokje steenkool en plaatst het in alle mogelijke houdingen op de knieën van een kleine madonna. Het klinkt welhaast profetisch als hij de staf breekt over de abstracten en steeds heeft hij van die algemene uitspraken in de mond, die ons voortdurend doen nadenken en toch iets meer zijn dan phrase. Wij treden buiten en merken mansgrote houten beeldhouwwerken die tussen het jonge groen staan. Alles is doorweekt van regen en dauw en als wij vragen of hij er niet tegen opziet die mooie
| |
| |
stukken te laten vervallen, komt weer zo 'n antwoord: Och er zijn altijd bepaalde dingen, die moeten terugkeren naar de aarde. Zijn oeuvre heeft iets oerkrachtigs, men ziet er krullen in van wortels, aders van vreemde gesteenten, blokken rots en grillige bladtekeningen...
Buig uw oor naar de aarde die ademt
Bed uw hart tussen de voor en het gras
Leg hier uw hand, dat zij voelende wordt
Eng aan de halmen van verstandelijke maat.
Maar er is nog veel meer in dit werk. Uit alles, uit die nieuwe Piëta vooral, spreekt een zeer genuanceerd en toch prangend aanvoelen van een reeks menselijke problemen die maar steeds terugkeren en van een serie menselijke waarden als droefheid, moed en offer. Het geheel grijpt u aan en het is treffend hoe het merendeel van die werken zowel en om beurten haast een profane als een religieuze ontroering losslaan kan, of, als u wilt, steeds een verfijnd artistieke. We kunnen misschien nog eens een boom opzetten over de vraag of alle grote kunst in de diepste pit iets religieus heeft. Maar dat is een andere zaak. In ieder geval krijgen wij een vinger van zijn Kristus cadeau. Een stuk van die getormenteerde figuur, die mét het beeld van Rotterdam, ongetwijfeld de zeer grote betekenis van Zadkine zal bestendigen. Hij vertelt nog dat er momenteel 38 grote werken geëxposeerd worden in Canada en we vragen ons af hoe onze indruk wel zou geweest zijn, waren die hier ook nog bij. In zijn handdruk trilt onvermoeibare werkdadigheid.
De natte straten drogen op en de fonteinen beginnen te spuiten. Vijf hoog woont Joseph Pichard in een straat die naar vis riekt. Met de paters Couturier en Régamey heeft deze kalme zestigjarige eertijds L'Art Sacré gesticht, een tijdschrift dat veel meer, essentieel meer is dan een boekje met teksten en plaatjes. Het is een beweging. In gans Frankrijk merkt men de sporen van die aanwezigheid. Er was een tijd dat ook wij fenomenologeerden aan het begrip beweging en dat wij het associeerden met getuigenis. Maar hier is alles blijkbaar veel praktischer verlopen, althans lijkt het: veel eenvoudiger. In Frankrijk heeft men veel minder gediscussieerd dan hier - er wordt nochtans veel meer gepraat, maar ànders - men is er veel soepeler geweest, en tegelijk veel strenger, men moet het aanvoelen; maar intussen zijn er tientallen kerken gebouwd en gedecoreerd - en ik denk nu niet uitsluitend en in de eerste plaats aan Ronchamp - die een blijvende aanwinst betekenen voor de hedendaagse (gewijde) kunst, en waar een mens van deze tijd kan bidden.
In oktober zal Pichard, nu reeds voor de zevende maal, te Parijs het groot jaarlijks salon voor religieuze kunst opzetten. En dat is een prestatie (zie alleen de catalogen) die men zich moeilijk kan indenken bij het zachte, hese gepraat van die onagressieve man. Er ligt iets rustigs over deze figuur, iets edels met nooit aflatend die blik op het enige doel. Hij woont er op enkele kamers met een buitengewoon poëtisch uitzicht op een worp grijze en rode daken en hij houdt er met zijn telefoon de draadjes bij elkaar. Om de veertien dagen roept hij enkele bevriende artisten bijeen in Au soleil de Monte-Carlo, waar ze dan samen eten en praten, plannen maken en gedachten confronteren. Zo werkt men daar. Wij zouden zeggen: tussen pot en pint, maar het is nog dàt niet, want bij ons wordt er tussen pot en pint ontzettend veel geroddeld. Daar is één geest, één bekommerd zijn om hetzelfde vraagstuk, en, werkelijk, het verlangen van elkanders welslagen. Hij monteert - steeds van op die hoge kamers - een expositie van Franse religieuze architectuur in New-York en toont ons stapels prachtige foto's. Hij is de immer bezige omdat hij gelooft in de steeds nieuwe mogelijkheden voor de eigentijdse gewijde kunst. Ook daarom kwam dan L'Art Chrétien, een nieuw tijdschrift waarvan reeds vijf nummers verschenen. Niet iedereen immers krijgt de kans om in de hélio van L'Art Sacré te treden. Er zijn zoveel jongere, eerlijke artisten, die wachten en tobben. Daarom bestaat dat nieuwe tijdschrift. Mevrouw Pichard is bezig met de collage van het nieuwe nummer: we kennen die prettige karwei. Maar het is een mooi blad, met telkens één leidinggevend artikel uit die rustige maar vastberaden pen van Pichard zelf, en dan veel foto's, ook kleurfoto's. Met bewondering bladeren we in Eglises de France reconstruites (buitengewoon interessant te vergelijken
met Die neue Kirche van Keulen), het vierde nummer van L'Art Chrétien, waarvan de uitgave samenviel met het salon voor religieuze kunst in 1956. In een uitstekende lay-out krijgt men een uniek overzicht over alwat in de laatste jaren in Frankrijk werd gepresteerd op gebied van nieuwe kerkenbouw en van restauratie en epuratie van kerken en binneninrichting. En het gaat. Dit alles is die beweging. Men houdt er rekening mee in Frankrijk, en dat is 't bijzonderste. Waarom wacht men toch om een groot tijdschrift voor gewijde kunst te maken voor onze beide Nederlanden? Ja, er staan nog altijd roze zoetigheden in de étalages Art Catholique van het Saint Sulpicekwartier, maar de mensen lopen er voorbij. Niemand wordt er nog door aangesproken. Onze tijd vraagt toch een beetje inspanning, onthutsing zelfs. Pichard schrijft: ‘Chaque époque a ses formes où elle se retrouve. C'est avec des mots usuels, avec les formes qui sont aussi de notre usage que nous prions. Les oeuvres, poèmes, peintures, musique qui naissent chaque année sont la vérité de l'année, sont hommage aussi. Ne soyons pas prisonniers des formes désuètes dans lesquels notre imagination et nos souvenirs cherchent à nous enfermer. Soyons tout regard, tout oreilles et nous trouverons vite nos accords avec ce qui nous est proposé par les meilleurs, et qui a le rythme même de leur vie et de la nôtre’.
We lopen over een mooi tapijt dat mevrouw Pichard ontwierp en we zien haar schilderijen, laat-expressionistisch of nu abstraherend met donkere weemoedige kleuren, groen en bloedrood. Zij tonen ons de kruisweggravures van Buffet en we moeten koffie drinken. We zien primitieve stukken van Jean Olin (hadden onze kinderen maar zo 'n speeltuig!) boven de Skiraruggen en als we buiten stappen, rammelen de fetisjen aan de deurpost. We gaan naar beneden - neen, geen lift, men moet klimmen naar zo 'n man - en we staan in de straat, die riekt naar vis.
Enkele ogenblikken later omspoelt ons het brouhaha van het terrasleven en in de gang van de metro zit een neger-bedelaar. Aimé Duval geeft een énige auditie voor een bomvol Palais des Sports - metro Bir-Hakeim - en het nieuwe boek van Pierre-Henri Simon over Algerië wordt gekonfiskeerd. In de bioskoop is er een lichte hilariteit bij de reclame voor de lening van Ramadier, maar na Baby Doll komt men naar buiten met de kop tussen de benen. Albert Camus loopt alleen over de Boulevard St. Germain, de vreemdeling. Wij kijken naar Requiem voor een Non en Cathérine Sellers haalt ons uit onszelf met haar aangrijpende levensmonoloog. In La Hune - een van de mooiste en beste Parijse boekhandels - vinden wij Picasso, lui-même, zeventig jaar artistenleven in foto's, vanaf het schaapsvelletje tot het stierengevecht met Cocteau, neen niet mét Cocteau, maar met Cocteau in de tribune naast de paterfamilias. Een schitterende fotoverzameling, met prachtstukken van Man Ray uit de tijd van Dada en brieven van Picasso met alle soorten kleurige inkten, waarin hij vertelt dat hij een meisje heeft ontmoet, voor wie hij zou willen sterven. We kennen dat, we zijn ook jong (geweest).
| |
| |
Aristide Caillaud: Venetië.
Foto Bénézit, Parijs
En aan de toog is er een aanbiddelijke teenager, die zoveel duizend Franse ballen neertelt voor La condition humaine met lederen rug en gouden kopsnee. Hetzelfde meisje heeft misschien de banden gezoend van de Cadillac van Henri Salvador.
Het atelier van Delacroix is niet toegankelijk... er worden werken uitgevoerd, uitbouw waarschijnlijk. Op St. Germain zijn de kelders dichtgemetst; we vinden eindelijk een kroeg met op de vitrine de Guernica in drieën geknipt en onder elkaar geplakt. Binnenin is er xylofoon en poppenspel. Op tientallen plaatsen wordt Dimanche-Soir gevent en het regent. Het regent altijd op zondag-avond.
En altijd maar exposities. Dada is blabla. Een grote retrospectieve met het gebruikelijke boek voor de handtekeningen van de critici en een speciale uitgave van L'Aventure Dada, valt mij tegen. Er hangen veel beter Picabia's in het museum voor moderne kunst. Kurt Schwitters houdt het daar en Hans Arp ook een beetje. Maar al de rest is vorüber. Er zijn intussen ook al zoveel revoluties geweest, artistieke en andere. Het kan wel eens leuk zijn alles over boord te gooien en met alles en iedereen de gek te scheren, maar er moet iets van overblijven, zij het dan nog iets negatiefs. Van Dada blijft alleen de heugenis. Van Max Ernst zien we alleen een smalle schaduw en van Theo van Doesburg één enkel portret. Eigenaardige ready-mades, en enkele machientjes, die alleen machientjes zijn, tot niets dienen. Invitaties tot manifestations Dada en geschriften van Tristan Tzara. En de Mona-Lisa met een snor, maar tóch provisoir onderaan.
Mondriaan is voor het eerst retrospectief in Parijs onder de schutse van de Nederlandse regering. De Broadway-boogie-woogie en de plus-minus compositie en het beroemde Witte Doek. Een wit doek. Punt. Doek. Dit is het einde van de schilderkunst. En de man is al dertien jaar dood.
Imai, een Japanner naar het heet, stelt abstracte doeken te kijk, monumentale gevallen, met kilo's verf op, en mijn vriend neemt een onkerkelijk telwoord in de mond als wij buitentreden. Te doorzichtig ook is het gedicht van Emmanuel Looten, waarmee de Japanner op de Rive gauche wordt binnengehaald.
Er zijn zeker vijftig exposities bezig te Parijs. Dus, deur-in, deur-uit. Merkwaardig. Er lopen daar mannetjes rond, kennelijk kantoorkrukjes, met een bril op en met hun vinger op de kataloognummertjes. Ook vrouwen die uw toekomst kunnen lezen in de lijnen van uw hand en grote Amerikanen die eerst de prijzen vragen van de doeken - met en zonder de lijst - en dan tóch buitengaan. Overal hangt een Buffet of een Dufy in het uitstalraam als lokmiddel, maar binnenin is het gewoonlijk niet veel zaaks. Willi Anthoons heeft nog altijd Brancusi in zijn achterhoofd en Cressent schildert haringen met émail zowaar op een gouden (Keulse) achtergrond!
Aristide Caillaud (zo 'n naam dragen!) is een ander geval. 55 en slechts in 1943 begon hij te schilderen, ergens in een stalag in Duitsland. Kruidenier geweest en charcutier en thans, werkelijk, een zeer persoonlijk en vaardig schilder. We denken aan de douanier, ook een alleenstaande grote, en we vinden iets terug van dat feërieke, dat naïeve. Op de daken van zijn huizen zijn alle pannen getekend en de bruggen over de Seine zijn precies geteld. Maar dan vinden wij ineens een schitterend stuk reliëf in dat werk, een diepte; op drie vier plannen werkt die man. Enkele zeer goede werken: Franciskus van Assisi (een thema dat hij dikwijls behandelt), vooral de Wonderbare Visvangst of dat lijf van de stad, Venetië. Een dozijn doeken maar, sterk geselectioneerd, met een vreemde gevoeligheid voor kleur en tonaliteit, die enigszins doet denken aan het rood en blauw van Fra Angelico's miniaturen. Dat is dan toch één naam om te onthouden.
Er wordt hier eigenlijk geleefd aan de terrassen: een neger zie ik een lange brief schrijven; een man met een Yul Brynnerschedel zit aan een gedicht te timmeren; er wordt een beetje geflirt en er worden zaken gedaan. Allemaal aan die terrasjes. En de meisjes die voorbijgaan maken regen en zonneschijn in de mode, ook een kunst, de mode, waarvan wij helaas alleen de kostbare kant ondergaan.
Laat het dan maar zo, zegt men. A tes souhaits hoor ik aan mijn oor. Maar ik ben toch Mario Brando niet en in Guys and Dolls zie ik mij al opstappen achter het hoempapatje van het Leger des Heils. Zo dus.
En op de terugweg rijden vriendelijke chauffeurs die ons uit hun tientonners met guitige groene achterlichtjes teken geven dat we rustig kunnen voorbijsteken. We leven eigenlijk veel te comfortabel.
Paul Vanden Bosch is aan het vertellen over de kritiek op Les Enfants de l'Absurde. Een taai, veelkoppig dier, hé, die kritiek. En onbetrouwbaar? Mensen van de rechtse barrikade, Daniel-Rops (c'est le Pape, n'est ce pas?) die één en al lof zijn, en aan het jenseits: vernietiging tot op de draad.
Er blijft gelukkig nog de humor, ook wenn man trotzdem lacht!
fb
| |
| |
| |
Gesprekken met Antoon Viaene (II)
De hof van het Gezelle-museum is misschien wel het mooiste hoekje van Brugge op gebied van natuurschoon en tevens op botanisch gebied een der merkwaardigste ensemble's. Het is, zoals men weet, het oude buitengoed van de barons van Zuylen van Nyevelt, waar Pieter-Jan Gezelle hovenier was en waarvan het tuinmanshuis later bewoond werd door de familie Leys, deze dynastie van Brugse stadstuiniers, tot de stad Brugge het hele goed opkocht in 1926 om er het centrum van de Gezelle-cultus van te maken en er de relieken van de Meester te verenigen.
Het opzet is gegroeid uit de Gezelle-tentoonstelling van 1924, zo verhaalt ons de huidige conservator. Men had ter gelegenheid van de vijfentwintigste verjaring van Gezelle's afsterven heel wat stukken te Brugge kunnen samenbrengen; in de schoot van het Brugse Davidsfonds ontstond aldus het verlangen om naar het model van het Beethovenhuis te Bonn, het Dürerhuis te Nurenberg en het Goethehuis te Frankfort, de kostbaarste gedachtenissen aan de grote dichter blijvend te bewaren in een kader dat in zijn leven een grote rol heeft gespeeld. Zo ontstond de kring der vrienden van het Gezellemuseum, die de aankoop door de stad kon bewerkstelligen en het beheer van het museum verkreeg; daartoe behoorden o.m. Directeur Van Aelst (toen malig voorzitter van het Davidsfonds), Advokaat Jan Bernolet (huidig voorzitter van de Beheerraad van het Museum), Bouwmeester Jos Vierin (leider der aanpassingswerken) en Paul Allossery (eerste conservator).
Aangezien het grootste deel der verzameling, die door Paul Allossery met buitengewone zorg en kennis van zaken was aangelegd geworden, afkomstig is van de erven van Gezelle, waren deze uiteraard ook aangewezen om het Gezellehuis te bewonen. De eerste waren beeldhouwer Karel Lateur, neef van Gezelle en broeder van Stijn Streuvels, en zijn zuster Lisa Lateur; na Karel Lateurs dood in 1949 heeft het echtpaar Hugelier-Gezelle er zich gevestigd. Op dat ogenblik was Antoon Viaene reeds sedert zes jaar conservator, nl. sedert het afsterven van Paul Allossery in 1943.
De drie museumzaaltjes beneden behoren eigenlijk niet tot het geboortehuis; dat vormt het tegenwoordige woonhuis en is sedertdien opgehoogd geworden (het is in de tegenwoordige keuken dat Gezelle is geboren). Het eerste zaaltje is gewijd aan de eerste periode met inbegrip van de Roeselaarse tijd; het tweede aan de Kortrijkse tijd; het derde aan de laatste jaren van Gezelle en de Gezelliana van na zijn dood. Natuurlijk is niet alles uitgestald; verreweg het grootste deel der kostbare handschriften berust in koffers boven, evenals de meeste oorspronkelijke edities. Voor uitstalling best beschikt zijn natuurlijk de fotografische documenten, enkele uitgelezen manuscripten, plastische voorstellingen, boeken, enz.; hierbij moet, behalve met de verlangens der Gezellevereerders, ook rekening gehouden worden met het zeer talrijk schoolpubliek, dat in de kennis van Gezelle's leven en werk moet ingewijd worden aan de hand van het tentoongestelde.
Het is onbegonnen werk alles op te sommen, evenmin de honderden kleinere documenten als wat we de grote stukken zouden noemen, zoals: het groot geschilderd portret door kunstschilder De Graer, waarvan het gebruik voor het maken der Gezellezegels van 1949 nogal wat herrie veroorzaakte en dat op last van Gezelle's vriend Mgr. Waffelaert zes jaar na Gezelle's dood naar fotografische gegevens werd geschilderd; een doek van Gustaaf Vande Woestijne voorstellend het Walleke van Wingene, ouderlijke hoeve van Gezelle's moeder; de afgietsels in plaaster, die door Prof. Verriest post mortem genomen werden van Gezelle's gelaat en handen. Prof. Verriest had, in de lijn der psycho-physiologische theoriën van die tijd ook afgietsels gemaakt van Gezelle's hersenen na ze zorgvuldig te hebben gewogen; de tegenwoordige conservator vond die dingen toch wat te erg makaber en heeft ze uit de uitstalramen doen verdwijnen. Verbazend is ook wat al voortdurend over en rond Gezelle gepubliceerd werd; men vindt er ondermeer een recente Hollandse uitgave van vertalingen in het Latijn, geopend op de bladzijde waar boven te lezen staat: Nassus Rusticus:
Quis vestrum carmen audiit
Daartegen staat dat Gezelle's eigen bibliotheek, die grotendeels kon gereconstrueerd worden en in de derde zaal is opgesteld, totaal niets actueels bevat; hij schijnt geen de minste belangstelling gehad te hebben voor de letterkundige werken van zijn tijd. Des te meer belangstelling had hij voor het levende Vlaamse volk en voor het verleden; de conservator opent een boekje zoals er tientallen aanwezig zijn: het is een devotieboekje uit de achttiende eeuw met godvruchtige raadgevingen ten behoeve van Pelagia; op dat soort boekjes schijnt Gezelle voortdurend op jacht te zijn geweest; wat hem interesseerde waren natuurlijk de devote raadgevingen niet maar de taal. Hij doorlas alles zorgvuldig en telkens hij een typisch woord of gezegde ontmoette onderlijnde hij: dat werd dan nauwkeurig overgeschreven voor lexicografische doeleinden; wat hij in dergelijke boekjes vond gold voor hem voor goed Westvlaams van zuiver allooi en hij gebruikte het in zijn gedichten. Hij zou er zelfs niet voor teruggeschrikt zijn Hollandse woorden en spreuken te westflandrizeren.
Het werk van een conservator beperkt zich niet bij het conserveren, al is dit reeds een hele bekommernis. Antoon Viaene had bij zijn aanstelling heel wat zaken gevonden, die wegens tekort aan kredieten in verval waren; gelukkig verkreeg hij in 1949, bij de Gezelleviering, van Minister Seghers dat een jubileumpostzegel zou uitgegeven worden, waarvan een deel der opbrengst
Gezellemuseum te Brugge.
Cliché Dienst voor Toerisme, Brugge
| |
| |
aan het museum ten goede kwam om de hoogstnodige maatregelen te kunnen treffen. Ook werd begonnen met het fotocopiëren der handschriften in verschillende exemplaren, wat verkozen werd boven het microfilmeren dat minder bruikbaar en minder veilig is.
Voortdurend moeten er ook nieuwe aankopen gebeuren. Van alles wat over Gezelle verschijnt in gelijk welke taal wordt een exemplaar aangekocht. Ook de antikwariaatsmarkt moet gevolgd worden, omdat er geregeld documenten en boeken verkocht worden, die voor de Gezellekenner belangrijk zijn. Onder de acquisities der laatste tien jaar vermelden we:
- het origineel van de voorbereide en niet verschenen tweede uitgave van Bernard Verhoeven's bekende essay.
- de correspondentie van Gezelle met A. Duclos en met grootvicaris Wemaer, die zeer belangrijk is voor de kennis van Gezelle's verhoudingen met het bisdom.
- het dagboek van H. Van Doorne over Gezelle als leraar en het Klein Seminarie in Gezelle's tijd.
*
Men vergete ook niet dat het Gezellemuseum een vraagbaken is voor de vele studaces in binnen- en buitenland, die over Gezelle werk voorbereiden. Er zijn immers nog zeer vele aspecten uit dit rijke leven en werk, die nog onvoldoende bekend en bestudeerd zijn; persoonlijk heeft Antoon Viaene reeds heel wat studie en onderzoeking gevoerd o.m. over Gezelle's journalistische arbeid (waarvan hij kon aantonen dat hij rechtstreeks geïnspireerd was door het bisdom en dat hij dit werk doen moest als het ware als losprijs om de vrije hand te hebben met Rond den Heerd) of nog over Gezelle's gehechtheid aan Engeland, die in zijn gehele leven doorloopt (er kon bewezen worden dat Gezelle's wens was naar Engeland als missionaris te vertrekken en dat hij alles deed om het leraarschap te Roeselare niet te moeten aannemen en zijn wens te verwezenlijken). Eindelijk zou er toch eens een degelijke en volledige biographie van Gezelle moeten verschijnen, die een einde maakt aan alle verzinsels rond Gezelle; Prof. Baur, aan wie het Gezellemuseum veel te danken heeft, is volgens Viaene de aangewezen persoon om dit werk tot een goed eind te brengen. Spijtig genoeg zal hij niet meer kunnen beroep doen op de ongehoorde kennissen van Paul Allossery, die met de verzorging van de uiterst gedocumenteerde Jubileumuitgave en met het tot standbrengen van het Gezellemuseum twee monumenten van blijvende betekenis heeft opgericht voor de grote Meester.
Na een blik geworpen te hebben op het Gulden Boek van het Museum, dat zovele grote namen uit de internationale letteren draagt, hebben we Antoon Viaene verlaten. Maar we spreken af voor een nieuwe ontmoeting, dit maal over het Genootschap Société d'émulation waarvan hij voorzitter is, en over de Historische stoet van de Stad Brugge in 1958, die door hem is ontworpen.
A.S.
| |
Beeldhouwer Willy van Huyse
Meer nog misschien dan de schilderkunst is de beeldhouwkunst een kunst die van haar beoefenaars op onze dagen zelfverloochening en idealisme vergt. De werkmogelijkheden zijn immers tamelijk beperkt. Waar de verleden eeuw een echte standbeeldwoede kende zijn de grote opdrachten heden niet zeer talrijk en bovendien buiten het bereik van in West-Vlaanderen verblijvende kunstenaars, ten gevolge van de samenstelling der jurys, die met de selectie der uit te voeren ontwerpen gelast zijn. De architectuur, die vroeger voortdurend op de beeldhouwer beroep deed, heeft bijna vergeten dat de beeldhouwkunst bestaat; een vooropgezet functionalisme doet zelfs sommige architecten alle sculptuur principieel en opzettelijk verwerpen. Het steekt nochtans de ogen uit dat vele kille, eentonige producten van de hedendaagse bouwkunde er maar zouden kunnen bij winnen aan bezieling, zo passende beeldhouwwerken er zouden worden aangebracht. De gewijde kunst zelf is veelal een gesloten domein, vermits de opdrachtgevers er alvast niet aan houden dat de beeldhouwer iets persoonlijks zou scheppen, verstard als zij zijn in de bewondering van de barok of van om het even welke andere dode stijl.
De loopbaan van Willy Vanhuyse is dan ook alles behalve een gemakkelijke geweest. Hij werd geboren in de stad van Jules Lagae op 3 februari 1911 uit een vroom gezin, als jongste van elf. Van jongsaf was zijn droom beeldhouwer te worden; hij betoonde in elk geval ook reeds zeer vroeg de befaamde onafhankelijkheidsdrift van de artist, wat in het Klein Seminarie aanleiding gaf tot talloze conflicten, die duurden tot hij naar de Roeselaarse academie mocht. Zijn voornaamste leermeester werd echter beeldhouwer Verbanck in de Gentse academie, die, zelf een oorspronkelijk talent, zich erop toelegde de persoonlijke richting van zijn leerlingen te ontdekken en te ontwikkelen.
Van 1934 tot 1950 was Vanhuyse als beeldhouwer gevestigd in zijn vaderstad. Veel werkgelegenheid vond hij er niet; hij had het zich niet gemakkelijker gemaakt door zijn huwelijk, dat nieuwe verantwoordelijkheden medebracht; weldra was het de mobilisatie en de oorlogstijd... Toch denkt de kunstenaar met dankbaarheid terug aan die lastige jaren; moeilijkheden zijn een zegen van God, zegt hij, want al vechtende rijpt men: hoe meer men vecht, hoe meer men sterk wordt en hoe meer men zijn eigen verkeerde eigenschappen de baas wordt. Geleidelijk kwam hij ook, door studie, tot een Christusverering, die hem in zijn leven een grote hulp is geweest en de eerder op traditionele vreesachtigheid gesteunde godsdienstigheid der kinderjaren kwam vervangen, welke in de levensstorm geen stand had gehouden.
In de hoop er een uitgebreider publiek te vinden en tevens ook om van werksfeer te veranderen gaat Vanhuyse in 1950 naar Oostende wonen. Hij is intussen een gerijpt kunstenaar geworden; in 1951 draagt de Oostendse Academie hem het onderwijs op in de beeldhouwkunst en aanverwante vakken. Hij wijdt zich met geestdrift aan deze nieuwe taak. De Academie kan geen kunstenaars maken, zo beweert hij; zij kan enkel aan geboren kunstenaars de middelen bieden om hun kunstenaarschap te ontplooien; zij kan ook schoonheidszin wekken, gepaard aan levenswijsheid; kunst is immers niet te scheiden van het leven, het is een hoogst verfijnde levensvorm. Zijn persoonlijk werk heeft intussen ook uitbreiding genomen; vanwege particulieren vooral, onder wie in de eerste plaats dhr. en mevr. 't Jonck vermelding verdienen, werd zijn werk sterk aangemoedigd; vooral als portrettist verkreeg hij ruime bekendheid. Ook hield hij meerdere tentoonstellingen, die een zeer gunstige pers hadden.
*
| |
| |
Het beeldhouwersatelier Vanhuyse ligt in een achterhuis van de Veldstraat; men heeft er toegang langs een binnenkoer. Toen we hem bezochten was de kunstenaar bezig met het tweede stuk van een cyclus, die hij betitelt: Bemint elkander; het stuk is nog in wording en stelt een gehelmde mijnwerker voor; zijn handen omvatten de mijnwerkerslamp: het Licht en de waarheid is het voorwerp van 's mensen strevingen. Men merkt onmiddellijk dat Vanhuyse niet louter begaan is met vorm en volume-problemen, maar dat zijn aandacht in de eerste plaats gaat naar de menselijke inhoud.
Dit treft ook als men inzage neemt van het groot album, waarin de kunstenaar de afbeelding bewaart van zijn voornaamste werken uit het verleden. In dit oeuvre laat zich een trage, maar gestadige evolutie onderscheiden. Hij verklaart dit zelf: Ik geloof niet in snelle evoluties; zij laten mij sceptisch; ik vermoed dat zij niet echt zijn, niet geboren uit liefde, maar uit drang naar sukses. De evolutie bij Vanhuyse is er ene van wat we heten kunnen expressionistisch romantisme onder de invloed van Rodin, naar een grotere soberheid, een massalere expressie met wering van alle ondergeschikte details.
De eerste faze vindt men duidelijk in werken als Blinde (1943; een oud gerimpeld hoofd, waarvan de ogen in de verte staren en de mond open staat; de handen strelen een kinderkopje met buitengewone delicaatheid), Na de strijd (1944; buste van een jonge man, met een vermoeide en enigszins bittere uitdrukking), Mensenogen (1947; een kind, dat ernstig en nadenkend opkijkt), Gebroken illusie (1949; figuur van een klein meisje, geknield; de rechterarm is naar beneden gestrekt en eindigt in een opene bedelende hand; de linkerarm drukt een gebroken popje tegen de borst, terwijl het hoofdje als het ware een schrijnende klacht naar de hemel richt), Arbeider (1949; een zwijgzame man, getekend door de harde ernst van het leven en door de dienstbaarheid; ingehouden fierheid en samengebalde energie).
De tweede periode komt geleidelijk sterker tot uitdrukking in de Oostendse werken. Wij vernoemen: Laatste wens (1953; een werk met een sterke intensiteit; meisjesgelaat met gesloten ogen, gespannen hunkerend, wijl de handen op de borst gevouwen zijn), Moederhanden (1954; het kindje in volkomen overgave stijgt uit de handen, waarop het rust en die het zacht heffen naar moeders gelaat), De bron (1955; het stuk waaraan de kunstenaar werkte toen de hierbij afgedrukte foto werd genomen), Moederlijke wieg (1954; moeders handen vormen onder haar gebogen gelaat als een wiegje voor het slapende kindje), Levensorde (1956; twee mijnwerkersfiguren tegen elkaar gedrukt; eerste werk van de cyclus Bemint elkander).
Dit alles is ongetwijfeld zeer idealistisch en geestelijk gestemd. Het beantwoordt volkomen aan het devies dat de kunstenaar vooraan in het album heeft neergeschreven en waarin hij bevestigt dat zijn vurigste wens is door zijn kunst de mensheid te dienen en dat zulks zijn levensdoel is. Hij meent dat de kunst de mensen verheffen kan. Daarom weigert hij aan abstracte kunst te doen: de onbegrijpelijkheid ervan voor de mensen maakt dat deze kunst haar doel mist, zegt hij; kunst moet voor de mensen zijn; overigens vindt hij persoonlijk de abstractie een te goedkoop middel en een teken van onmacht. In elk geval schijnt het bijna uitgesloten dat een gevoelstemperament
zoals Vanhuyse in een dergelijke kunstvorm tot ontwikkeling zou komen.
Het is de bedoeling niet in deze rubriek Ontmoetingen oordelen te vellen of aan kritiek te doen. Men streeft er hier enkel naar de kunstenaars als mens te benaderen, hen te begrijpen, hun opvattingen zo objectief mogelijk weer te geven, kontakt te nemen met hun werk. Toch mag in dit verband de wens geuit worden dat men meer aan onze beeldhouwers zou denken; de beperktheid der opdrachten brengt mede dat velen geen kans hebben om de volheid van hun kunnen te betonen. Het is vooral bij het aanleggen van grote werken dat de sculptuur tot haar recht kan komen. Gelijk welk urbanisatieplan, gelijk welk groot bouwcompleks zou beeldhouwwerk moeten voorzien. Hiervoor moet men niet altijd beroep doen op vreemden; er zijn Westvlamingen genoeg, die het aan kunnen!
Dat de bouwkunst tegenwoordig graag de beeldhouwers uitschakelt ligt misschien ook wel aan de beeldhouwers zelf. Immers de bouwkunst mag niet alleen kunst zijn, maar zij moet in de eerste plaats de dienst en het nut voor de mensheid op het oog hebben. De moderne plastische kunstenaar integendeel cijfert dat laatste meestal gewoon uit; hij bekommert zich niet om de mensen; hem interesseert alleen zijn individuele creatie, die liefst zo weinig mogelijk te maken heeft met de grote Creatie. Daarom zal de architect dan ook terecht wantrouwig zijn voor kunstenaars, die zich niet plooien kunnen naar de nuts-directieven, die voor de bouwkunde decisief zijn. Meer en meer beginnen echter de plastische kunstenaars te begrijpen dat hun individualisme hen in een slop heeft gebracht en dat zij de mens terug moeten ontdekken. Enkel op die voorwaarde is o.i. een grote kunst mogelijk; het was zo in het verleden; waarom zou het ook niet waar zijn voor de toekomst? Het is daarom dat kunstenaars als Vanhuyse geen romantiekers zijn; zij leggen de vinger op de grote vergissing, die al te dikwijls in naam van het eigentijdse wordt begaan.
A S.
| |
| |
| |
Het busje van Hasselt
Op maandag 1 april ging te Hasselt een Westvlaamse letterkundige avond door. Na het welkomwoord door Best. Afgev. Knapen en de presentatie der aanwezige schrijvers door Best. Afgev. Jozef Storme, gaf André Demedts een overzicht van de hedendaagse Westvlaamse literatuur. Daarna gaven Gaston Duribreux en Marcel Matthys een lezing uit recent werk en werden Fred Germonprez, Jan Schepens en Jan Vercammen geïnterviewd door dhr. Storme en Gyselen. Na enkele voordrachten van Antoon Vander Plaetse uit Streuvels en Verschaeve, besloot Goeverneur Roppe deze welgelukte avond.
De dagbladen op 2 april.
Mensen, die een bus opstappen om een gezamenlijke reis aan te gaan, zijn als werelden, die een tijd lang afgescheiden van elkaar blijven voortdraaien om dan stuksgewijze te versmelten; of zo dat beeld U te groots lijkt, dan kan men zeggen dat zij als vetdruppeltjes zijn, die neergelaten worden op een wateroppervlakte, er een tijd lang een onafhankelijk bestaan voeren, om tenslotte zich onderling te verbinden tot een aaneenhoudend laagje, waardoor de kleuren van de regenboog spelen. Het schudden bevordert natuurlijk dit amalgatieproces, in casu het schudden van het busje, dat de Westvlaamse schrijvers uit hun respectievelijke woonsteden voeren moest naar de hoofdstad van Limburg, op uitnodiging van het Provinciebestuur van West-Vlaanderen.
Een zeer heterocliet gezelschap was het ongetwijfeld vermits volgende personen, na vruchteloos aan de voordeur te hebben gemorreld zich tenslotte langs de achterdeur naar binnen hesen: een hotelier (die dacht aan het komend seizoen), een priester (die droomde van vrede en eendracht), een schooldirecteur (die zijn middagkoffie had laten staan), een provinciaal ambtenaar (die zich afvroeg of hij wel alle papieren bij had), een politieke gemandateerde (die werkte voor eendracht en vrede), een nijveraar (die dacht aan de binnenbekleding van internationale treinen), een radiodirecteur (die over zijn kinderen aan het tobben was), een joernalist (die reportageplannen broeide), een inspecteur L.O. (die piekerde over godsdienst, moraal en politiek).
De hoger reeds meermalen vermelde eenheid kwam slechts tot stand toen een der passagiers de opinie opperde dat het wel een merkwaardige begrafenis zou worden, moest het ganse gezelschap in een diepe ravijn komen te storten. Maar, aangezien er geen ravijnen liggen tussen Leie en Maas, begon men een heftige discussie over de hedendaagse schilderkunst, waarover, zoals iedereen weet, alle schrijvers zeer gefundeerde en op diep inzicht berustende meningen hebben. Zo kwam men natuurlijker wijze te spreken over het verval van de westerse kultuur, waarvan zowel Picasso als de H.-bom doorslaande bewijzen moesten leveren: de ene vatte het probleem ironisch op, een tweede melancholisch, een derde pathetisch, een vierde cynisch. Hierbij brachten enkelen reminiscenties te pas uit Shakespeare, Spengler en Verschaeve, terwijl anderen er zich eenvoudig toe beperkten zichzelf te citeren. Het vraagstuk was niet opgelost, toen langs de weg een wit bordje verscheen, met de vriendelijke groet: De Limburgers heten U welkom.
En inderdaad, het was of Limburg zich voor de gelegenheid feestelijk had getooid, want de Haspengouwse fruitweiden stonden in volle bloei. Het zicht der appelbloesems werkte inspirerend; een der opvarenden begon zelfs met een schets van een vergelijkende studie over het verkeren in de verschillende gewesten van Vlaanderen; hoe rijk gedocumenteerd deze studie ook was, zij moest afgebroken worden toen het busje Hasselt binnenreed. De reis had voor sommigen volle zes uur geduurd.
Het pleit voor de bescheidenheid der Westvlaamse letterkundigen dat in Hasselt niemand de intocht van het busje had opgemerkt en dat ook niemand iets was gewaar geworden van het intiem soupertje, dat zij er hadden in het bovenzaaltje van een grote gelegenheid op de markt. Daar is veel over de oorlog en de naoorlog gepraat geworden, misschien omdat borden en servetten het woord PAX droegen. Het soupertje duurde echter wat langer dan het programma voorzag... Men vergete nu niet dat de stad nog de sporen droeg van de Carnavalviering, een beroerde Carnavalviering; men vergete vooral niet dat het eerste april was en dat men de komst van Streuvels had aangekondigd; men had zelfs hemel en aarde moeten verzetten om het de burgerij wijs te maken dat het ernst was en geen eerste aprilgrap. Daar zat nu een volle zaal te wachten, te wachten; iedereen verkeerde in de grootste spanning: zou het dan toch een reuze aprilvis zijn? Gelukkig arriveerde Antoon Vander Plaetse, die op eigen vleugelen Hasselt had weten te bereiken en zich bereid verklaarde om desnoods als een nieuwe Atlas de ganse avond op zijn kloeke schouders te torsen; het wachten moe waren de personaliteiten dan toch maar de zaal ingestapt; iedereen was reeds gaan zitten; de Bestendige Afgevaardigde was reeds op het verhoog... toen de gordijnen opengingen en op een rijtje het ganse busgezelschap plaats kwam nemen, tot vreugde der vergadering en opluchting der inrichters, die men luide hoorde verzuchten.
Hoe die vergadering dan verder verliep? De zakelijke en ernstige provinciale ambtenaar had in het busje een programma in elkaar geklopt en de rollen verdeeld en alles strikt geminuteerd. Maar van die minutage kwam niets terecht: iedereen presenteerde, en reciteerde, en intervieweerde en declameerde erop los, zodat de avond meer dan drie uur heeft geduurd. De schuld daarvan lag aan het publiek, een publiek van goud, dat nooit voldaan scheen en altijd voort een geestdriftige belangstelling bleef betonen. Mooi publiek overigens; naast prelaatrood en militair goud, de ganse Limburgse higt-life, en dan veel jonge mensen.
Daarna ging er nog een receptie door bij de vriendelijkste en gemoedelijkste mensen van het land: de Heer Goeverneur en Mevrouw Roppe. Het busje meende een tijdje stijf deftig te moeten doen, maar daar maakte de heer Goeverneur gauw een eind aan, met behulp overigens van goeie Hasseltse Ouwe Klare, die nog lang zal blijven in veler geheugenis. Antoon Vander Plaetse moest er natuurlijk voordragen en hij deed het met veel brio in diverse genres; zelfs kon men hem ertoe bewegen een eigen gedicht ten gehore te geven, dat eenieder sterk heeft ontroerd:
Ballade van de Clown
Geacht Publiek, hier is de clown.
Vanavond lacht g'u scheel en down!
Ik leer u schaatren - lust of niet -
| |
| |
al krimpt uw lachspier van verdriet.
'k Bezweer de angsten voor de dood,
uw eenzaamheid en zielenood.
De danskoord is mijn lust, mijn lot;
breek ik de nek: 'k ben dicht bij God!
Lacht u een bult wanneer ik val:
ik ben een hopeloos geval!...
'k Dans niet voor ù, massa-rabauw,
noch voor een muze, sfinks of vrouw...
Ik tart de ruimte en d'eeuwigheid,
maar buitel van weemoedigheid!...
'k Ontvlucht mezelf in lach en spel;
ik grijns, uit schrik voor God en hel.
Wat deert uw jouwen, uw applaus!
Al zijt ge keizer, droes of paus,
ik prik de weemoed in uw gal.
Ja, 't wordt een zonderling geval!...
Kadaver-massa, houd u kwiek!
Vandaag dans ik een doodskantiek;
want tussen zavel en de koord
wordt in gebed mijn spot gesmoord.
En met de doodsangst in mijn strot
snik ik mijn heimwee uit naar God:
‘Het is me leed: barmhartigheid;
ik danste op Uw lankmoedigheid.
Vergeef mijn fratsen zonder tal:
ik was Uw droefste clown van al!...’
Ja Prince, circusdirecteur,
uw clown is dood: een klein malheur!..
Laat Jan-Publiek nu huiswaarts keren;
bid vroom het troostend ‘miserere’,
terwijl 't orkest speelt in sourdine.
Adieu dan, aardse pantomine
Voortaan dans ik mijn loutringsdans...
Maar, als ik struikel zoals thans,
wil mij dan vangen vóór ik val!...
De terugreis van het busje was zonder geschiedenis. Niets het vermelden waard werd nog gezegd, misschien wel ten gevolge van de Hasseltse van de Goeverneur. De ene na de andere werd ten huize besteld en toen het busje aan het Noordzeestrand zijn laatste vrachtje loste, toen was het reeds volop klaarlichte dag.
Eén schaduwzijde slechts kenmerkte deze tocht: de afwezigheid van enkele schrijvers, die uitgenodigd waren maar niet konden medereizen zoals Boschvogel en Weyts en vooral onze grote Streuvels. En toch was hij niet helemaal afwezig, aangezien Goeverneur Roppe de Streuvelsplaat der Westvlaamse discotheek heeft kunnen in ontvangst nemen, waarop de stem van Streuvels werd vereeuwigd.
A.S.
| |
Kunstschilder P.N. Boel
Voorzitter van de jubilerende Oostendse Kunstkring
Het is op de stichtingsvergadering van de Bond der Limburgers, Afdeling Oostende, dat we voor het eerst kunstschilder Pieter Nico Boel hebben ontmoet. Het stichten van bonden zit hem voorzeker in het bloed, vermits hij ook stichtend lid is geweest van de Oostendse kunstkring, waarvan hij nu de gerespecteerde voorzitter is.
Maar dat brengt ons meer dan vijftig jaar achteruit in de tijd. Het is in 1889 dat P.N. Boel werd geboren te Maastricht, in Hollands Limburg dat meer medevoelt met de zuidelijke dan met de noordelijke Nederlanden; hij was de jongste van een kinderrijk gezin. Pas vijftien geworden, reist hij zijn broer Louis achterna die te Luik en te Brugge Academie gevolgd had en zich als decorateur gevestigd had te Oostende, omdat men van schilderkunst alleen moeilijk kan bestaan. P.N. Boel had wel reeds wat Academie gedaan te Maastricht, maar de beslissende opleiding kreeg hij nu van zijn broer, de vader van de jonge en reeds zeer bekende schilder Maurits Boel. Van huize uit waren de Boels niet speciaal op een kunstloopbaan voorbereid geworden, tenzij men geloven moet aan een atavisme, waarvan een voorvader uit het begin der achttiende eeuw het uitgangspunt zou zijn; hij ook verliet Maastricht en vestigde zich te Antwerpen, waar het Museum van Schone Kunsten nog een Binnenhuistafereel bewaart dat de naamtekening Boel draagt.
In die tijd hadden de Oostendse kunstenaars geen de minste kans ter plaatse te exposeren. De Kursaal bleef voor hen gesloten. Het is om hierin verandering de brengen, dat de dynamische Jan de Clerck in 1908 zijn collegas verenigde in een Kunstkring, aan wie men niet verder toegang kon weigeren toen de Goeverneur der Provincie zelf het Erevoorzitterschap van de kring aanvaardde. Van de stichtende leden zijn er maar twee meer in leven; Jan de Clerck en P.N. Boel. Vóór 1914 werden reeds heel wat tentoonstellingen gehouden, waar de leden hun werken, na selectie, exposeerden. Na de eerste oorlog ging men voort met de tentoonstellingen binnen of buiten de stad; ook deed men zijn best om de maandelijkse samenkomsten in ere te houden. Na de laatste oorlog kon de Clerck het voorzitterschap wegens zijn gezondheidstoestand niet meer waarnemen en Louis Boel werd voorzitter tot 1949, het jaar van zijn dood. Korte tijd nadien werd dan P.N. Boel verkozen; hij had lange jaren te Raversijde gewoond, maar hij had zijn woning moeten verlaten en beleefde het dat de Duitsers het huis totaal leegplunderden; sedertdien woonde hij te Oostende zelf en kon er dus gemakkelijker het kunstleven volgen.
De taak van een voorzitter is niet altijd een gemakkelijke, zo vertelt hij ons. De jaarlijkse tentoonstelling geeft steeds opnieuw aanleiding tot veel gezeur en gepruttel. Er mag niets geëxposeerd worden wat niet goed is: daarover is iedereen het natuurlijk eens. Maar wat is goed? Het traditionele volgens sommigen, het
extravagante volgens anderen, het werk van kunstenaars met een gevestigde naam volgens weer anderen; een vreemde selectieheer aanduiden brengt ook geen oplossing, want niets is zo tegenstrijdig als het oordeel van de kunstcompetenties... vooral als het gaat over een kunstenaar die nog onbekend is. En zo komt het dat volgens
| |
| |
de leden de selectie altijd, hetzij te streng is, hetzij te weinig streng, hetzij beiden samen. Het is tenslotte begrijpelijk dat deze tegenstellingen zich nogal scherp stellen, want dergelijke selecties kunnen een levensbelang hebben voor de artisten. De voorzitter is melancholisch gestemd als hij daarover spreekt en we begrijpen hem zeer goed; wij verwonderen er ons over dat de kunstkring nu toch reeds vijftig jaar stand houdt en een zestigtal leden telt.
Dat verdient gevierd te worden. Daarom plant de voorzitter voor de maand augustus, naast diverse academische plechtigheden, een grootse tentoonstelling. Een eerste selectie zal een retrospectieve zijn van het werk der overleden of nog levende stichtende leden. In de tweede secte zullen de tegenwoordige leden exposeren (schilderkunst, beeldhouwkunst en toegepaste kunst). In het huidig bestuurscomité zetelen naast voorzitter Boel, de heren Bays, Hagers, Lust en Vande Velde. Jan de Clerck en P.N. Boel zijn de enige nog levende stichtende leden. Ongetwijfeld zullen de andere kunstenaarsverenigingen zich aansluiten bij de viering van de Oostendse kunstkring.
Maar daarmede werd nog niets gezegd over het eigen werk van de voorzitter. Hoe zullen we het aan boord leggen om hem zijn opvattingen te vragen? Zij zijn overigens duidelijk genoeg voor wie een blik werpt op de muren van zijn living. We besluiten met een voorzichtig en toch gevaarlijk vraagje te beginnen:
- Welke artist bewondert ge het meest en beschouwt ge als uw ideaal? Na wat aarzelen komt het antwoord:
- Emiel Claus... Daar houd ik veel van. Men is uit bevooroordeeldheid begonnen hem systematisch af te breken. Maar dat is onrechtvaardig. Het was een groot schilder.
Het antwoord is alleszins rechtzinnig, want het vraagt moed voor een schilder in 1957 te bekennen dat hij onze grote impressionist bewondert boven alle andere kunstenaars dezer eeuw.
- Wat verlangt U in uw werk te leggen?
- Ik ben voor de zuivere kleuren, ongemengd; ik werk meest met het mes. Ik wil de natuur weergeven.
Maar is dit niet een ketterij: kunst, die de natuur wil weergeven! Onze hedendaagse kunstinkwisitoren zullen U radbraken en vierendelen en aan de algemene verachting overleveren.
- En de vele tegenstrijdige stromingen van de hedendaagse kunst hebben U nooit aangelokt?
- Neen: waarom zou ik moeten veranderen? Er is niets zo schoon als de natuur.
- Maar als ge de schilderkunst zo opvat dan zoudt ge toch beter aan fotografie doen; er zijn tegenwoordig uiterst nauwkeurige apparaten...
- Ja, maar ik bedoel niet de natuur zo maar getrouw na te bootsen, zonder meer; ik wil er mijn eigen visie van geven; gelijk Claus dat deed.
We zullen hem niet kunnen overpraten; laten we nog eens met een venijnig en gemeen vraagje proberen:
- Me dunkt dat zulks geen schilderkunst is; het is ten hoogste decoratief werk. Het zijn toch de picturale waarden, die tellen; al de rest...
- Volgens mij is de abstracte kunst veeleer decoratie; zij is uitstekend geschikt voor behangselpapier of tapijten. Tegenwoordig zijn er honderden schilders die er maar op los schilderen en alles best weten, maar van de stiel weinig kennen. Vroeger was dat zo niet: men moest zijn meesterschap bewezen hebben en weinigen werden erkend. Nu meent de eerste de beste snotneus dat hij een genie is... en men gelooft hem, als hij maar excentriciteiten uithaalt.
P.N. Boel heeft inderdaad een kunst gekozen zonder pretentie voor mensen zonder pretentie. Hij heeft zich veertig jaren geleden niet aangesloten bij ergens een groep luidruchtige ruitenbrekers; hij heeft geen ambitieuse journalisten aangeklampt om met hen op een rommelig atelier te praten over Schopenhauer, Freud en Dada; hij heeft geen spektakel gemaakt bij rijke lieden, of compassie gevraagd voor de misère van het kunstenaarsbestaan; hij heeft geen enkele der gebruikelijke middelen aangewend om naam te verwerven. Hij heeft rustig zijn stiel van decorateur uitgeoefend, die hem toeliet voor de rest op het gebied van de kunst ongestoord te werken zoals hij het zelf goed vond.
Het is in die lijn dat zijn werk ligt. Voor hem is blauw blauw, geel is geel, en groen is groen. Een deel van dit oeuvre, voor zo ver wij hebben kunnen oordelen uit wat kon bezichtigd worden, is voornamelijk in de donkere en sombere kleuren gehouden; somber is het water van de stroom te Rotterdam; somber ook de zee bij de terugkeer der oorlogsbodems; somber is de lucht van zijn Kempisch landschap. De werken der laatste jaren schijnen integendeel helderder en lichter opgevat; het zijn landschappen uit de Vlaamse ardennen en uit de polderstreek. Ook al is het moeilijk in dit genre veel originaliteit aan de dag te leggen, toch blijft hij trouw aan zijn opvatting: de natuur uitbeelden, beladen met de intensiteit van zijn eigen gevoel.
A.S.
| |
Gesprekken te Beernem
Het is nu reeds zes jaar geleden dat het initiatief van de weekends voor Vlaamse kunstenaars op het domein III Koningen te Beernem, concrete vorm nam. Op 7 en 8 juli 1951 greep het eerste week-end plaats. Sindsdien is er onafgebroken, reeds 22 maal, een week-end geweest in elk jaargetijde. Het gulden boek, met portretten en teksten van de reeds meer dan 150 artisten die te Beernem geïnviteerd werden, is werkelijk een enig en kostbaar dokument. Hoe is dit initiatief eigenlijk ontstaan?
Acht dagen vóór Ridder Hubert van Outryve d'Ydewalle, die toen burgemeester was van Beernem, gevankelijk naar Duitsland gevoerd werd - hij zou nooit meer terugkeren - had hij de laatste hand gelegd aan zijn boek Noblesse en Flandre. Dit werk kan een leidraad genoemd worden voor de adel, de jongere adel vooral, bij de verwezenlijking van de taak die hij normaal moet vervullen in het sociale en geestesleven van ons volk. Gravin H. d'Hespel, gemalin van wijlen Ridder H. d'Ydewalle beschouwt dit boek als het geestelijk testament dat haar door haar gemaal werd achtergelaten en besteedt haar beste krachten om er een trouwe uitvoerster van te zijn. Zelf van Waalse afkomst, heeft zij Nederlands geleerd om op daadwerkelijke wijze een rol te kunnen spelen in de kulturele ontwikkeling van het volk waartussen zij woont.
Het doel van deze week-ends is in de eerste plaats het kontakt te herstellen tussen de adel en de kunstenaars. De onverschilligheid en het onbegrip van de adel voor de Vlaamse kultuur die sedert vele jaren vast te stellen is, hebben onder de Vlaamse kunstenaars aanleiding gegeven tot wantrouwen tegenover personen wier eerste taak er nochtans in bestaat de hoogste geestelijke waarden van ons volk te kennen en tot ontplooiing te bevorderen. Er is tussen de Vlaamse adel en de kunstenaars
| |
| |
een kloof geslagen. Zij dient overbrugd. Alhoewel men zich geen illusies hoeft te maken over het spoedig slagen van dit opzet, kan het initiatief van gravin d'Hespel een zeer merkwaardige stap zijn: een lichtpunt voor de artisten en een stimulerend voorbeeld voor de adel. Dat dit voorbeeld met aandacht gevolgd wordt blijkt trouwens uit een recente vergadering van Vlaamse adel in het kasteel te Male.
Onderling contact tussen de kunstenaars zelf is een tweede bekommernis die voorzit bij het inrichten van deze week-ends. Door gebrek aan persoonlijk kontakt bestaan er tussen de kunstenaars in dit land geen voldoende vriendschapsbanden. Zij zitten veelal verstrikt in diverse groepen met politieke kleur. Dat is niet het voornaamste. Op de week-ends te Beernem komen de kunstenaars bijeen, afgezien van elke persoonlijke levensbeschouwing of kunststrekking, om er een paar dagen als vrienden ondereen de gasten en de vrienden te worden van het domein III Koningen. Het is voor artisten altijd goed eens zorgenvrij buiten hun milieu en buiten zichzelf te treden. De eenvoudige, hartelijke vriendelijkheid van gravin d'Hespel en de serene rust van het III Koningenpark bieden hun die gelegenheid. Er is geen vooropgesteld programma voor de week-ends en geen vooropgesteld onderwerp voor de besprekingen. Het is een onderons tussen vrienden waar alles spontaan gebeurt. En het is wonder: die vijftien mensen die voor elkaar praktisch totaal vreemd zijn, of elkaar alleen bij naam kennen, zitten spoedig begrijpend en gezellig met elkaar te praten. De week-ends worden met belangstelling gevolgd door alwie het kunstleven van ons land gadeslaat. Reeds mocht het bezoek genoteerd worden van H.M. Koningin Elisabeth, en er bestaat een kleine vriendenkring van de week-ends, waartoe ook de gouverneur van onze provincie behoort.
Op 11 en 12 mei waren achttien mensen uitgenodigd op het 22ste week-end. III Koningen is een negentiendeeuws kasteel, gelegen in een prachtig ommeland - park en bos - van een paar honderd hektaren, nabij de autostrade tussen Brugge en Gent. Het is een beschermd reservaat dat op gebied van flora merkwaardig is. Het interieur van het kasteel is smaakvol gedecoreerd en bevat o.m. een hele reeks gepolychromeerde gotische beeldhouwwerken. In de voorhalle vinden wij doeken geëxposeerd van Gabriël De Pauw, Rik Slabbinck en Fernand Vonck, tekeningen en lino's van Jean-Jacques de Grave, foto's van Michel Martens' glasramen. Ook veel boeken van de aanwezige artisten, romans van René Wellens, toneelwerk van Gaston Martens, gedichtenbundels van Jan Vercammen, Adriaan de Roover, Albert Vermeire en José Gers en vele tijdschriften, waaronder Europa en West-Vlaanderen. Het is onmogelijk ook maar van ver de zeer interessante gesprekken te beschrijven, de spitante in- en uitvallen en de rake opmerkingen die her en der worden gewisseld. Dokter Bossuyt, de sympathieke Kortrijkse dermatoloog, die de ere-gast is ditmaal, kijkt even verrast op als Adriaan de Roover, in een gesprek na het voorlezen van enkele zijner gedichten, verklaart dat hij dicht met zijn huid. Dit is stellig een boutade van de Roover, want zijn experimentele gedichten, die na pijnlijke bewerking ontstaan, getuigen voor mij van een schrander levensaanvaarden. Ik vind er soms iets uitheems in, misschien omdat ik weet dat de Roover werkt op de ambassade van Pakistan. Jan Vercammen's gedichten zijn helemaal anders. Ik peil uit beide vormgevingen kleine brokken schoonheid. Vercammen is een pedagoog en zijn ideeën over de opvoeding van de jeugd tot kunstsmaak heb ik gaarne beluisterd. Men moet helemaal langs onder beginnen, zegt hij, in de lagere school - een kindergedicht moet het werk zijn van een dichter. Jean-Jacques de Grave,
die te Diksmuide ook met jonge mensen worstelt, legt breedvoerig uit dat men niet hoog genoeg kan beginnen, in universiteiten en normaalscholen. Herman Van den Bulcke beweert dat er al heel wat verbeterd werd, en dat is inderdaad zo - iedereen bedenke zijn eigen schooljaren - maar de Grave is schijnbaar niet te overtuigen. De scherpe zwart-wit contradicties zitten hem in het bloed. Zijn grote lino's getuigen van een nieuw aanvoelen, een prangend verwoorden van de wereld rondom en niet minder dan zeven reeksen tekeningen heeft hij gemaakt voor Van Aken's Klinkaart. Van de pedagogiek naar de pathologie is blijkbaar maar één stap. René Wellens leest een fragment voor uit De vrouwen van heer Halewijn en doet een boekje open over de talrijke grensgevallen die ook in de Vlaamse letteren binnenwaaien. Zomaar ineens gooit hij daar een hele emmer romanonderwerpen te grabbel. Herman Van den Bulcke heeft het over Fin de partie, het laatste stuk van Samuel Becket, ‘la pièce la plus noire de notre siècle’ en onder hoge bomen ontstaat een kennismaking met Freud, Jung en Adler.
Gaston Martens vertelt hoe hij van brouwer toneelauteur werd en hoe hij kinderlijk-gelukkig was toen zijn eerste stukje op de planken verscheen en hij twaalf frank ‘trok’ aan auteursrechten. Maar dan kwam Paradijsvogels waarvan de première in Antwerpen uitgefloten werd, maar dat via Parijs, waar het meer dan 400 maal in drie theaters werd opgevoerd, terug kwam naar ons land en triomfen beleefde. In 28 talen is dit stuk vertaald en tot in de verste uithoeken van de wereld - Saïgon en Zweden - werd het gespeeld. Michel Martens heeft eerst uitgemaakt in hoever hij van Gaston's familie is - zij brengen er zelfs Michel de Gelderode bij te pas - en geeft ons later een interessant overzicht van de evolutie van het glasraam - techniek en kleurenkeuze - tot en met het glas in beton. Hij toont voorbeelden. In deze techniek heeft hij, en wel als eerste in ons land, reeds enkele zeer merkwaardige resultaten geboekt.
Hebben wij eigenlijk geslapen die nacht? Ik weet het niet meer.
De zondagmorgen brengen wij een bezoek aan het graf van Ridder Hubert d'Ydewalle, aangeleund tegen de kapel van het domein, waar even later de mis wordt bijgewoond. En dan maar weer praten. De televisie. Dries Waterschoot staat daar life voor ons, met een beetje moeheid in de blik, sprankelend van leven-
| |
| |
dig gepraat en met de knobbel van het hypermoderne vak. Horen vertellen hoe een televisieprogramma in elkaar wordt gezet is alleen al boeiend. Daar moet nog Ast Fonteyne bij, die met zijn gouden stem en zijn schitterende mimiek spreekt over flash-backs en mediumshots. Nee, het is geen film en geen toneel, en er zijn nog maar weinig Vlaamse auteurs die televisiespelen kunnen schrijven.
Nu luisteren we weer naar José Gers. Dat was nu die franstalige dichter - op ieder week-end wordt een franstalig artist geïnviteerd, binnenkort ook buitenlandse - die.. in keurig Nederlands zat te vertellen over zijn wereldreizen, toen hij leraar was aan boord van de Mercator. Hij komt eigenlijk helemaal uit Dendermonde en is een jeugdvriend van Wies Moens. Hij publiceerde veel gedichten en leest er enkele voor. Weemoedige, rondlopende gedichten over de eerste liefde van de zeeman: zijn zee en zijn schip. Gers heeft de zon van zeven zeeën op zijn gelaat en hij vertelt dat IJsland het schoonste land is van de wereld. En het meest gecultiveerde volk. In ieder huis een boekenkast. Hij heeft er Laxness ontmoet en Gudmundsson... maar III Koningen is de schoonste aanlegplaats van zijn loopbaan. En hij kan wat weten van kaaien.
Elsa Darciël, dat is natuurlijk dans en ballet. 27 jaar geleden startte zij met haar balletschool die sindsdien in het hele land en in een heel stuk buitenland bekend werd. Enkele meisjes van haar balletkorps geven voor ons een voorstelling: een fragment uit het ballet van Heer Halewijn op prachtige 16de eeuwse muziek voorgedragen door Pro Musica Antiqua, een wals van Katsjatoerian, het Kwezelke en de Zaaier - dit laatste stuk beviel mij best, het was nieuw. Naderhand zitten we met de meisjes te praten. Een hard leven. Iedere dag - na het werk! - twee uur oefening. Daar is moed voor nodig. Maar de liefde tot dans en euritmie haalt het. Waar de pantomine eindigt en waar de dans begint, op deze vraagt eindigt mijn gesprek, onopgelost, moeilijk te beantwoorden overigens. We praten nog wat over Bolsjoi, en het New York City ballet en de balletten in de Amerikaanse showfilms. Dan zitten we plots naast Gabriël De Pauw, een stille man, rustig en té bescheiden, een goed schilder, impulsief en met een hevig ontwikkeld kleurgevoel.
Een tot op de huid (weeral die huid!) abstract man is Fernand Vonck uit Blankenberge. Beeldhouwer en schilder. Er moet geen idee in het kunstwerk zitten, alleen een verhouding van vormen. Er ontstaat een diskussie over de inspiratie en na pedagogiek en pathologie dreigen wij eindelijk iets dieper door te dringen tot de kern: het moment van het kunstgebeuren. Natuurlijk wordt het niet opgelost, ook niet benaderd, want als dit ooit zou blootgelegd zijn, zou er geen zoeken meer zijn, geen inspiratie. In het bos loopt Vonck te zoeken naar takken en knokelige wortels. Om inspiratie op te doen? Ja, en er is nog altijd de waarde van de trouvaille in de kunst.
Rik Slabbinck is misschien de enige man die daar probleemloos en gelukkig rondloopt tussen al die Korea-gespleten mensen. Hij heeft zijn kunst, die blijft, nu al jaren lang, en met verbluffend schone momenten en hij heeft zijn glimlach die bereid is voor iedereen. Iedereen praat er inderdaad met iedereen over alle mogelijke onderwerpen. Nu zitten we te luisteren naar de eerste simfonie van Jean De Cadt, een recent werk dat gecreëerd werd door het N.I.R. orkest. De eerste beweging valt mij het meest mee. Maar vraag me niet waarom. Zo maar, met een primitief gevoel. En ik bewonder de mensen die kunnen praten over de vorm van de simfonie zoals die geconcipieerd werd door Haydn.
En dan is er de avond - of is het de eerste morgen? - bij Albert Vermeire en zijn vrouw. Onder de lage balken hangt rook uit zoveel monden. Wij horen een paar gedichten van hem die Ast Fonteyne voorleest, kloek en persoonlijk werk. Hij moet wel veel zorgen om het hoofd hebben met al die artisten over zijn vloer. Zo diskreet kan hij alles in de goede banen houden. Hij goochelt met stoelen en zetels. Ast Fonteyne leest nog een stuk voor uit Het kleine meisje en ik. Carla X (nee, niet van Walschap) steekt een volksverbonden gedicht in gang, want iedereen doet mee, met of zonder publiek - een inktvis was verliefd op een tafelpoot - experimenteel hé? - maar het wordt niets, de ene wil rijmen, de andere niet. Dat is het einde van de volksverbonden poëzie. Wij zitten daar nu met die laatste loten van een schoon geslacht.
‘On reconnait le bonheur au bruit qu'il fait en partant...’ zegt André Breton. En in de milde meimorgen breken wij stil uit de Beernemse clausuur. Nu beginnen wéér de denkoefeningen.
fb
| |
Toneel te Avelgem
Op 31 maart werd het romantisch ridderspel Levet Scone opgevoerd door de leerlingen van het St. Jan Berchmanscollege te Avelgem. De auteur van het stuk is Z.E.H. Godfried Oost, Principaal van dit College; hij ontwierp ook de decors. Het geheel was als toneel zeer avantgardistisch opgevat en kende grote bijval. Het spel is gebouwd rond de motieven van de eerlijkheid en de trouw. De regie had J. Kindt en het kapsel was van het huis Beernaert van Eernegem.
|
|