West-Vlaanderen. Jaargang 5
(1956)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||
Personen:
| |||||||||||||||||||||||||
Inhoud:Eerste bedrijf. - Een Leuvens studentenlokaal omstreeks 1880. Men bouwt het dekor voor een toneelstuk. In de jonge Vlaamse beweging is de spanning zienderogen gegroeid. Paul De Mont stuurt aan op staking. Maar de leider aarzelt. Rodenbach is reeds door de ziekte getekend. De auteur typeert hem als een slanke prinselijke verschijning die op het eerste gezicht een romantisch-aristokratische indruk maakt. Zijn bewegingen hebben een opvallende natuurlijke charme. Hij brengt altijd zijn omgeving onder hoogspanning want er gaat een wondere aantrekkingskracht van hem uit. Maar de feiten fnuiken Rodenbach in de strijd om de wederopstanding van het volk: de lamlendigheid in Vlaanderen, de familietradities, zijn ziekte en het ziekelijk zelfvertrouwen waarvan hij zich bewust geworden is, zijn uitzichtloze liefde voor Elisa, een meisje uit de hogere Fransgezinde burgerij. Spijt alles hoopt Rodenbach dat de zaak van de liedjeszanger Lamme Tijl zal gevonnist worden op een wijze die de Vlaamse taalrechten niet schaadt. Tegenover Pol De Mont gedraagt hij zich echter weer als de echte leider die kan verzaken aan gemakkelijke resultaten welke de taktiek van de ontvoogdingsstrijd ondermijnen. Ontgoocheld zegt hij aan Bruwier hoe erg het met zijn gezondheid gesteld is. Elisa, met wie hij om dezelfde redenen zijn verkering beeindigde, komt hem andermaal opzoeken. In een vlaag van hopeloze rechtzinnigheid maakt hij haar tenslotte toch de ware drijfveer van zijn handelwijze bekend.
Tweede bedrijf. - Albrecht wordt ontboden bij de Rektor Magnifikus. Aanvankelijk had Rodenbach de uiterste weg van de redelijkheid noodzakelijk geacht voor het welslagen van de Vlaamse beweging. Nu komt hij door de houding van het openbaar gezag tot het inzicht dat redelijkheid het verdrukte volk niet dienstig kan zijn. Naarmate de zienswijze van de Dekaan der Rechts-fakulteit, tevens raadsheer van het Hof van Cassatie, en van de Rektor zelf zich scherper toespitsen, neemt ook de opstandigheid van Rodenbach bezit. In een pathetische vereenzelviging met de verdrukten wordt hij door de krachten die hem tegenstaan gedreven naar de uiterste konsekwenties van zijn leiderschap. Zijn ziekelijke optimistische fantasie speelt hem parten. Hij reageert vermetel en roekeloos. Van belang is echter Rodenbach's zelfrechtvaardiging: niemand kan de toekomst de wet stellen. Zij ontsnapt altijd aan onze beperkte kennismogelijkheden.
Derde bedrijf. - Ongeveer twee maanden later, in juni 1880, tegen valavond, in het ouderlijk huis te Roeselare, komt het einde. Albrecht heeft ziek moeten neerleggen bij de ineenstorting van zijn levenswerk. Hartelijk maar niet begrijpend verwijlt zijn moeder in de ziekenkamer. De Mont komt hem, na het scherpe meningsverschil, eindelijk bezoeken. Hij is getuige van een zwak ogenblik, maar beiden verzoenen zich. Vader Rodenbach, vroeger Verriest vijandig, is deze op zijn pastorie gaan halen. Feiten, verhoudingen en dromen vloeien dan samen in één dramatisch perspektief. Op poëtisch-evokatieve wijze geeft de auteur gestalte | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||
Dekor voor het eerste bedrijf.
Dekor voor het tweede bedrijf.
Dekor voor het derde bedrijf.
Ontwerp en uitvoering: F. Verkest. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||
aan Rodenbach's strevingen: Wate verzinnebeeldt de volkse beweging. Irold de onvolboren dramatische kunst, Gudrun de liefde. Het gesprek met Verriest is op het peil van Albrecht's diepste zielskonflikten: Abyssus abyssum invocat: ‘Een deel van onze bestemming ontsnapt altijd aan onze wil, Albrecht... Er zijn er wier onaf-zijn een opdracht is voor allen, die later komen, een ontwerp om altijd verder uit te werken, in eenieders leven opnieuw...’. | |||||||||||||||||||||||||
De Auteur:Roger Fieuw werd geboren op 23 mei 1922. Klassieke humaniora aan het Klein Seminarie te Roeselare. Dr. R. Stock en Dr. Prof. Gerard Verbeke als retorikaleraars. Van 1940 tot 1944 Germaanse Filologie te Leuven; licenciaatstesis over Knut Hamsun, behandeld in de oorspronkelijke tekst. In 1944 voorzitter van Met Tijd en Vlijt te Leuven onder ere-voorzitterschap van wijlen Prof. Dr. Paul Sobry. Van 1945 tot 1947 redakteur aan De Nieuwe Gids en Spectator; schreef vooral verslagen van de Kamerzittingen en reisreportages. Gaf van 1946 tot 1947 twee jaargangen van Ons Leven uit te Leuven. In 1947-48 voorzitter van het Katoliek Vlaams Hoogstudentenverbond en van het Leuvens Studentenkorps. Behaalde in 1948 het Doktoraat in de Rechten en de licenciaatstitel in de notariële wetenschappen. In 1948 kursist aan de universiteit Menendez Y Pelayo te Santander, Spanje. Van 1948 tot 1954 verbonden aan de Kortrijkse Balie; vanaf 1954 zaakgelastigde bij de studiediensten van de N.V. Gazelec. In 1951 medestichter, statuutontwerper en penningmeester van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond. Publiceert geregeld in West-Vlaanderen bijdragen over schilderkunst, literatuur en toneel. In 1949 laureaat in de novellenprijskamp van het tijdschrift Nieuwe Stemmen. Trad verder op voor het Davidsfonds en andere kulturele groeperingen, als voordrachtgever over toneel en schilderkunst. Literaire voorkeur gaat naar Graham Greene, J. Mauriac, T.S. Eliot en Claudel. Op toneelgebied: de Griekse dramaturgen. En naar de schilders: Cézanne, Dufy, Rouault en Modigliani. | |||||||||||||||||||||||||
De Regisseur:Guido Cafmeyer was, in 1954, laureaat voor voordracht en toneelspeelkunst aan het Koninklijk Conservatorium te Gent, met als professor Ast Fonteyne; vertolkte in 1955 de titelrol in Koning Oedipoes van Sophocles, in het Sint Jozefs-instituut te Torhout; regisseerde de kreatie van De Geschiedenis van een Kassier, van Andries Poppe, in opdracht van de Provincie West-Vlaanderen tijdens de Provinciale Kultuurdagen 1955 te Ieper, en het openluchtspel De Slag om de Vlag te Torhout; behaalde in 1956 met zijn Torhoutse studenten de eerste prijs in het Rodenbachtornooi, uitgeschreven door het Algemeen Westvlaams Toneel bij de onderwijsinstellingen in de Provincie, met de regie van Kabouters in de Stad van Lode Cantens; regisseerde het klank- en lichtspel Lodewijk van Gruuthuse, in opdracht van de Stad Brugge tijdens het zomerseizoen 1956; is leraar van voordrachtkunst aan het Sint-Jozefs-instituut te Torhout en aan het Lyceum Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen te Kortrijk, en van toneelspeelkunst aan het Conservatorium te Roeselare. Beide opvoeringen van Albrecht Rodenbach werden met grote aandacht gevolgd door een talrijk publiek, waaronder veel leden van toneelliefhebbersgroepen uit de provincie. Bij het einde van het derde bedrijf viel auteur, spelers en regisseur een langdurig en dankbaar applaus te beurt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||
Auteur, regisseur, spelers en medewerkers na de creatie gelukgewenst door de heer gedeputeerde J. Storme.
| |||||||||||||||||||||||||
Bij een creatie:Veelal behandelt het klassiek drama de strijd en het lijden van iemand die moreel groeit maar fysisch ten onderen gaat aan een grootheid die te groot is voor de contingentie waarin het bestaan hem heeft gedreven; de tragiek groeit uit de disharmonie tot zijn te kleine - daarom niet noodzakelijk kleine - omgeving. Gaat het over personen van wie een lange tijdsduur het beeld heeft afgestompt, die zich aan onze fantasie kunnen aanbieden in de schittering van een lang voorbij droomverleden, dan worden hun conflicten niet zo moeilijk uitgebeeld. Een door disharmonie getekend bestaan laat Roger Fieuw ons meeleven in zijn Albrecht Rodenbach. Zover ik weet is dit de eerste maal dat deze nog vrij jonge auteur zich aan een toneelstuk ‘waagt’ - want een ‘waag’-stuk is het. Rodenbach komt niet tot ons met de glans van een ver of groot verleden; om het spel te bouwen is de schrijver verplicht geweest zich een weg te banen door een vrij recente, d.w.z. door de tijd nog niet geschifte documentatie. Het onderstelt een zware inspanning dit schiftingswerk zelf te voltrekken en ze dan zo te beheersen, dat de actie gedwongen wordt binnen de kaders van een eenvoudig gebeuren. Het is immers een eis van het klassiek en van ieder groot toneel dat het uiterlijk gebeuren loopt over eenvoudige lijnen, hoe eenvoudiger hoe beter. Al de aandacht is dan vrij voor het innerlijk, d.i. het waar gebeuren. Het is daarom een gevaarlijk waagstuk wat Roger Fieuw in zijn Albrecht Rodenbach heeft aangedurfd; maar hij heeft het tot een goed einde gebracht: weinig personages, een zinvolle feitenkeuze, een simpele en rechtlijnig geleide aktie, een sobere uitwerking, een doordacht geschreven tekst in een over het algemeen vlotte en gevat rake dialoog. Toch zal het voor de aandachtige toeschouwer niet ontgaan dat het de schrijver niet zo gemakkelijk is geweest zijn eigen hart aan band te leggen: hem verraadt een paar keren een licht romantisch accent, een dromerig moment. Wij zullen het niet noemen zware jeugdzonden; zij zullen gemakkelijk vergeven worden door allen die verlangen de herinnering aan Rodenbach, de trots alles romantisch-jonge zaaier van de Vlaamse gedachte, in ere te houden. In dit jubeljaar 1956 werd veel gedaan om het figuur van de begaafde Mandelzoon te belichten; velen hebben zich daarvoor ingespannen en hun verdienste is groot. Weinigen echter zullen individueel daartoe zoveel hebben bijgedragen als Roger Fieuw door zijn Rodenbach-drama. Hij heeft het recht op de erkentelijkheid van allen voor wie de liefde tot Vlaanderen geen ijdel woord is. Maar in dit stuk heeft hij tevens een schuldbekentenis ondertekend: wij menen nu het recht te hebben van hem te eisen dat hij nog meer schenkt aan Vlaanderen. Dr. R. Stock |
|