West-Vlaanderen. Jaargang 5
(1956)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Prof. Dr. Frank Baur:
Het onderwerp behandelen, dat mij voor deze middagsvergadering werd toegewezen, komt neer op het opmaken van de balans van een leven, dat niet eens zijn vierentwintigste jaar mocht afsluiten. En de omstandigheid, dat dit een middagsvergadering is, legt mij de bijkomstige verplichting op: dat bilan uiterst beknopt te houden. Heb ik het in de hoofdtrekken trouw opgemaakt en rechtvaardig beoordeeld, dan zal het pleiten voor wat men ‘Rodenbach's moderniteit’ kan noemen: d.i. de oriëntering van héél zijn leven en streven naar de toekomst in plaats van naar het verleden. En is zijn betekenis in de dynamiek van ons letterkundig en politiek leven zó geweest, dan is daarmeê het bewijs geleverd, dat voor ons, Vlamingen, de Rodenbach-viering van dit jaar geen vrucht van kunstmatige opzweping,
| |
[pagina 38]
| |
dan voele ik het licht door mijn ziele stromen, en ik ben dan niet gejaagd, maar versta, begrijpe en omvatte, en hebbe meer verstand dan anderszins’. Hij weet de afstand tussen de vrije geloofsdaad - an act of free assent! - en de moeizame discursieve processen van het weten: er is meer dan één uitlating van hem, die mij doet denken aan Pascal, hoewel er nergens blijkt dat hij met Pascal veel zou hebben verkeerd. In die onbedwingbare twijfelzucht ziet hij zelf als een kentrek van zijn Germaans levensgevoel:
O roekend zoekend vrij gedacht, gestraft als mensengave!
Lijk duizeling in den afgrond woont, des noordmans zin bekorend,
zo woont in diepe wetenschap, bekorende, verleidende twijfel.Ga naar eind10
Wat slechts een eerste poging moet geweest zijn om deze proza-inval uit Wahrheit und Dichtung (nr. 420) dichterlijk te verwoorden: ‘Van den afgrond. Let op, let op, blonde jonge Noorderling, zwicht u van die omnevelde wegen langswaar de afgrond gaapt. De noordman waart te geern in die neevlen, waart te geern tussen rotse en diepte zwart, zijn geest mijmert te geren des avonds nevens die brugge over de gapende kuilen, hij staat daar te geren, hij staat daar te lange en horkt te geren naar de lokkende stemme, de zoete, de verleidende, die van uit de diepten rijst, waar, bedriegelijke lokster, de Duizling woont’.Ga naar eind11 Wel is hem die twijfel ‘de edele twijfel’, de zegen van ‘het koel gedacht’: ‘maar hij was een dezer die het koel gedacht met edelen twijfel zegent’ - en dat zeggende, spreekt hij van zichzelf. Doch, hij weet dat
alle gave is een tweedernegde zweerdGa naar eind12
en dat alle gave haar zonde bijbrengt.
En soms houdt hij zich hoofd en hart vast bij de verzuchting:
De zinneloosheid loert van uit den afgrond der
gedachten.Ga naar eind13
*
Hém zijn immers ook die onverzoenbare afgronden vertrouwd, die elkaar roepen, als in de psalm: Abyssus Abyssum invocat,Ga naar eind14 en die elkander nooit bereiken. Uit een moeilijke rijpingstijd en enige korte, maar intense maanden nogal wilde Bohême, heeft de student, die morgen sterven zal, aan den lijve de conflicten geproefd van het hart. ‘En het herte dan - schreef hij nog als jongstudent aan Verriest - O ik beminne wel wat groot en edel en schoon is, en spegel van Gods pracht en volmaaktheid... Orde en Waarheid en Vrede, voor zoveel ik daarvan versta, o ja, ik beminne wat groot en edel en schoon is, maar dat en bemint geheel mijne ziele niet, of beter, zij hangt daar lijk door twee krachten aangegrepen, de ene wilt ze naar boven en spreekt uwe stemme, de andere, woest en blind, weegt en doet geweld naar onder waar het slijk ligt’. De jongen, die eerlijk het goede wil -
Ik hake naar het goed, en slepe bachten 't kwaadGa naar eind15,
- lijdt onder die onverzoenlijke innerlijke tweespalt met een intensiteit van lijden, die op zichzelf getuigt voor de eerlijkheid van zijn willen ‘stijgen naar de blauwe ruimten’. Van de nederlagen is niet véél te merken in het gepubliceerde werk: slechts Irold's Jeugd en Krizis kunnen als documenten gelden voor die maanden, toen ‘de ziele niet stijgen (kon) ‘en somtijds zelfs als de andere kracht woedender (werd), dan daal(de) de arme, daal(de) somtijds schrikkelijk, al is 't dat ze schreeuw(de) en huil(de) al bloeden tussen de nijpende klauwenGa naar eind16’. Alleen een paar van die gillende angstkreten van de dichter konden te voorschijn worden gehaald van onder de hopeloze pogingen om ze onleesbaar te maken: wij publiceerden ze, o.m. enige franse verzen, in de nieuwe uitgave der Verzamelde WerkenGa naar eind17. De jongen ontwaakt uit die roes van het zinnenleven met de bedroefde ontgoocheling die algemeen-menselijk heet te zijn:
Wat baart triomphe? Melancholie.
Wat baart blijde feeste? Melancholie.
Wat baart wellust? Melancholie.
Alles dat onze ziele enige stonden buitengewone vreugde of opgetogenheid verschaft baart melancholie.
Sous le nectar vermeil la coupe tient la lie,
Au fond des voluptés gît la mélancholie.Ga naar eind18
En wijst dit laatste citaat op enige romantische verwantschap met de mélancholie van ‘l'enfant du siècle’ Musset, een vroegere nota van Rodenbach verraadt invloed van Verriest's onderwijs, want achter deze, als achter menig andere notitie in zijn ‘levensboek’ heeft de leerling de naamletters van zijn meester aangebracht, als om de filiaties van zijn denken te autentificeren: ‘La tristesse est comme la mer: elle a des abîmes et mire le cielGa naar eind19’. Dàt is dan weêr een inval die het abyssaal voelen van de jonge man documenteert. Doch hij kent na dié momenten ook andere reacties, moderner zou ik zeggen, en die de dichter heeft getracht te formuleren, o.m. in een kort dramatisch conceptGa naar eind20, van kennelijk autobiografisch gehalte zoals er vele onafgewerkt voorkomen in Wahrheit und Dichtung. Het heet Boudoir: de dichter zelf omschrijft de situatie als volgt: ‘Een jongeling is aleen en ongelukkig in zijn huis; hij heeft de ijdelheid in het genot willen ontvluchten - vandaar wanorde, wroeging, worsteling tussen de hoge en lage krachten, en hij zegepraalt als volgt:
De sluier valt en ik herworde man
tot eedlen trots bekwaam en tot verachten.
Gij hebt geboft met onweerstaanbaarheid:
| |
[pagina 39]
| |
de stralenvloed van uit uw diep zwart oog
zoude ijzeren herten smelten. Ha ha ha!
O, vrouwelike trots en ijdelheid!
De jeugd en 't driftig bloed verwint ons - gij niet!
gij kostelik, o ja, maar nietig speelding
dat men laat liggen, wen het ons verveelt
of brijzelt soms, waneer het ons wil serren!
In die en soortgelijke uitlatingen spreekt niet meer de romantische ‘Liebesseeligkeit’, maar het meer moderne accent der cynische verloochening van liefde en vrouw, na het genot. Van Rodenbach is ook deze illusieloze bepaling van het Leven als ‘de ziekte waar elkendeen van sterftGa naar eind21’. Over geen zielekwaal heeft Rodenbach meer geklaagd dan over eenzaamheid en ijlte, d.i. innerlijke leegheid, ariditas.
Hoe ledig is mijn ziele, hoe ledig alles! alles!
Soms zwelt de boezem, ja, bij 't ijdel dromen
des geestes, en men grijpt een wereld, denkt men,
een wijde, wijde wereld van geneuchten.
Men grijpt, en de armen sluiten, 't beeld is weg.
Verzwonden is het prachtig toverbeeld
en ledig is de ziele lijk te voren
ledig...
Aleen, aleen en altijd weêr aleen!Ga naar eind22
De twee dramatische pogingen waarin Rodenbach, in de loop van 1879, zijn toenmalige morele conflicten zocht in beeld te brengen - Irold en Krizis (ook: Arnold gehetenGa naar eind23) - hoe schematisch en onvolkomen ze ook nog mogen zijn, werpen een schril licht op de bedenkelijke, ja beangstigende ‘moderniteit’ van zijn levensgevoel, maar niet minder op het krachtig pogen van zijn beter-Ik om zich uit die polderpoelen te redden.
*
Aan die moderniteit van geestesrichting en gevoelstonaliteiten beantwoordt ook het vormgevoel van de dichter. Rodenbach mag in de romantische sfeer zijn opgegroeid - Musset en Heine behoorden, naast Gezelle, tot zijn liefste dichters - zijn laatste letterkundige oriëntering was uitgesproken progressistisch, keek, net als die van zijn vroegste Leuvense halsvriend Pol De Mont, en van zijn laatste literatuurvrienden en pretmakkers - de aanstaande stichters van La jeune Belgique, - de kant van de poëtische moderniteit uit. De literatuurgeschiedschrijving van morgen zal dan ook Rodenbach hebben te situëren in de rij van onze Zuid-Nederlandse Tachtigers, het geslacht van De Mont en Van Langendonck. Meer dan vijftig jaar ‘Van Nu en Straks’-hegemonie, hebben het bestaan van een Zuid-Nederlandse Tachtigerbeweging wel wat verdoezeld. Zoals in het Noorden Marcellus Emants bvb. behoort tot een tussengeslacht tussen Romantiek en Nieuwe Tijd, zo behoren Rodenbach en De Mont tot een ‘ingeklemde’ generatie, ingeklemd tussen de laat-romantici en de Negentigers, de Van Nu en Straksers. Hebben de laatsten Pol De Mont zonder veel fatsoen over boord gegooid, toen ze gemeend hebben hem te kunnen missen, Rodenbach hebben zij, samen met Hugo Verriest en met Guido Gezelle, hoewel posthuum, binnengehaald met de Westvlaamse wimpel en vlag, aldus Rodenbach zelf in 't gelijk stellend, waar die in het Voorwoord tot Gudrun niet geaarzeld had van de Westvlaamse literatuurstand rond 1880 te getuigen: ‘dat nergens misschien in heel België Vlaamsche kunde en kunste sterker (stonden) dan in dat misprezen WestvlaanderenGa naar eind24’. En zijn bevestiging in het jaar 1879, kort vóór zijn dood, dat Gezelle ‘een der oorspronkelijkste dichters was welke Dietsland ooit bezatGa naar eind25’, tekent het critisch onderscheidingsvermogen, het kwaliteitsinstinkt van een zo jonge man als zeker-profetischer dan dat van Nolet de Brauwere van Steeland of van Max Rooses en J.F. Heremans, toentertijd de onbetwiste gezagvoerders van de letterkundige kritiek in Vlaanderen. Het tijdschrift van De Mont en Rodenbach, Het Pennoen, al verscheen het nog in een armelijke vorm en formaat, was reeds een voertuig van waarlijk moderne esthetische ideeën en voorkeuren. Ook dàt hadden Gezelle en Hugo Verriest hun al vóórgedaan; de laatste o.m. met zijn merkwaardige literatuurtheoretische opstellen in de eerste jaargangen van De Vlaamsche VlaggeGa naar eind26, die grondbeginselen omtrent de poëtische dictie en de versharmonie in 1877-78 reeds formuleerden, waar Kloos en Verwey met veel fracas zouden voor uitkomen, enkele jaren later, in hun vroegste critische opstellen. Er staan in Het Pennoen opstellen van Rodenbach over de esthetica der Muziek, en van Pol De Mont over de esthetica der plastische kunsten, die uitgesproken modern, ja, avant-gardistisch moesten aandoen in de jaren 1878-80Ga naar eind27. Dit idee bvb. van een terugkeer tot de primitieve Ur-allkunst, een idee die Wagner tot de inzet van zijn geheel kunstpogen had gemaakt, behoort daartoe, zoals trouwens Rodenbach's Wagnerfanatisme op zichzelf tot de vroegste symptomen van de Wagnercultus bij ons is te rekenen. Ook zijn merkbare neiging tot symbolistische vormgeving pleit voor de moderniteit van Rodenbach. Is een stukje als FantasiënGa naar eind28 van 4 oogst 1879 nog muzikaal romantisch, Es ist eine alte GeschichteGa naar eind29 van 1878 nog Heiniaans-ironiserend, in De ZwaneGa naar eind30 van 1878, dat de gesublimeerde, platonische liefdesverhouding moet vertolken, en in De ArendGa naar eind31 van hetzelfde jaar, worden persoonlijke ontroeringen kennelijk symbolistisch geobjectiveerd. Het befaamde sonnet De Zee van Willem Kloos, een van de hoogtepunten van Nederland's lyriek, is van 1888Ga naar eind32. Rodenbach heeft het dus zeker niet gekend, en evenzeker heeft Kloos nooit kennis gehad van Rodenbach's onuitgegeven papieren. Maar wie, die zich het grandiose sonnet van de Nederlander herinnert, zal de oerverwantschap misvatten van het beeldgevoel, de | |
[pagina 40]
| |
symbolische levensinterpretatie met deze onvoltooide en onvolgroeide krabbel uit 1877 in Rodenbach's Wahrheit und Dichtung (nr. 293):
O zee, onmeetbaar diep, o lucht onmeetbaar wijd,
ge ontstelt mijn ziele, en toch ze is groter dan gij zijt.
Gij, lucht, mijn geest doorpeilt u dwars door uwe wolken,
Gij, zee, ik kenne u spijts het zieden uwer kolken.
De lucht, de zee, 't heelal gaf d'Heer mijn geest tot rijk.
- Wat doet gij, Koning, met uw voeten in dit slijk?
In allebei de gedichten zit de grondidee van de superioriteit der ziel boven de stof; maar Kloos hunkert voor haar naar de verdoving der onbewustheid, Rodenbach gloriëert in het bezit van het denkvermogen, dat hem, bij God's beschik, boven de meest eindeloze cosmische dingen verheft. Hij voelt als Pascal: ‘L'homme est un roseau, le plus faible de la nature; mais c'est un roseau pensant’. Heeft Jacques Perk, Albrecht's Hollandse lotgenoot, in 1881 zijn Hemelvaart besloten door ‘met den voet loodzwaar den schemel (zijner) aard’ te drukken en dan ‘met één vaart de wereld... in de eindeloosheid weg te stoten’; en W. Kloos zich in 1884 tot ‘een God in 't diepst van mijn gedachten’ uitgeroepen, van jaren vroeger is dat zelfverheerlijkend fragment van Rodenbach:
Waar zoudt ge op steunen? 't breekt al waar een mens op steunt!
Slechts 't eigen vrij gedacht met God aleen voor meester
de wereld daar omleeg beneên onder mijn voet,
met lof- en laakgegons, met eer en roem en schatten,
alzo, alzo aleen bevalt mij 't beeld des mans...Ga naar eind33
En Kloos' donkere melopeeën na de scheiding van Verwey, zijn weeklachten om de ontstane eenzaamheid rondom zich, zij worden als gepreludeerd in deze fragmentjes uit Wahrheit und Dichtung (nr. 372):
Het herte vol en immer immer eenzaam
te midden van het krielend volk aleen.
Nu, liever steeds aleen dan met dat volk geplaagd,
dat hier een leermachien en enen steen hier draagtGa naar eind34.
*
Ook in zijn opvattingen omtrent de verhouding tussen algemene cultuurtaal en dialect staat Rodenbach dichter bij het standpunt van het huidig geslacht der Westvlamingen, dan bij dat van Duclos' Rond den Heerd en Louis De Wolf's Biekorf. Zijn omgang met de Antwerpse literatoren, Van Beers, Cosijn, de la Montagne e.a., heeft zijn begrip voor het belang van een algemene cultuurtaal ontwikkeld. De Voorrede tot Gudrun behelst onweêrsprekelijke bewijzen hiervanGa naar eind35. Doch met even krachtige hardnekkigheid als Gezelle en Verriest verzet hij zich hier en elders tegen de pretentie van hen, die hij met souverein misprijzen de pedanten noemtGa naar eind36, om de vrijheid aan banden te leggen van een dichter bij het kiezen van klanken, kleuren en beelden in alle hem ter beschikking staande taallagen: archaïstische en dialectische evengoed als algemeen Nederlandse. En met een beradenheid, die pleit voor zijn gezond oordeel, waarschuwt hij tegen opzettelijke overdrijvingen hierbijGa naar eind37, maar de souvereiniteit van het dichterschap is en blijft hem, als voor Gezelle en Verriest, opperste waarde. Niet minder is Rodenbach's metrische vorm geleidelijk zijn persoonlijk instrument geworden. Aanvankelijk nog gebonden aan de alexandrijn van Bilderdijk en Lodewijk De Koninck, niet geoutilleerd voor de onvergelijkelijke versmuziek en de verrassende strofische rijkdommen van Gezelle, die hij nochtans zo onbeperkt bewondert, schept hij zich geleidelijk voor zijn ruim gedachtenperspectief en de heftige, oratorische bewogenheden van zijn strijdbaarheid de brede zwaai van een spreekvers dat de gedragen beweging van de renaissancistische zesvoeter verre overtreft en als de Germaanse tegenwaarde wordt voor het antieke epische vers bij uitstek: de hexameter. Breed schilderend ontwerpt hij, in dàt soort vers, zijn indrukwekkende avond- en nachttaferelen, vol mysterieuze aantrekkingskracht voor hem:
De donkerende nacht betrok den wijd gesternden hemel.Ga naar eind38
of:
Ik vluchte geern de stede bij het dumsteren van den dag.
De zon smelt weg doch monkelt nog een roden avondlach alover 't veld...Ga naar eind39
En:
Ter stonde wen, gefluister en vereende tale in de oren,
in de ogen schemerend een nevelig tweelicht,
de geestenwekkende avond door geluchte en velden trilde...Ga naar eind40
of:
Het lag een donker nacht gespreid op slot en zee en landenGa naar eind41.
of:
De nacht ligt op de steê. Daar rijst een donker hoog
gebouw. ...vereend in 't nachtlik donkerGa naar eind42.
of:
De toverende nacht herschiep het prachtig oude Brugge...Ga naar eind43
Maar even suggestief schilderen die gerekte versvormen de bekorende mysteries van de morgenschemers:
En uit der kimme diepten kwam allengs de dag geschemerdGa naar eind44.
Zoals zij ook de diepe, hoge vaart der gedachte passend omkleden:
Alwaarheid, eeuwige bron en wet van al wat is en wordt,
braaf wie u zoekt, en zalig wie u vindt. (nr. 1453)Ga naar eind45
Maar aan géén dichtpatroon voelt hij zich voor altijd gebonden. Straks ontdekt hij, voor zijn dramatisch | |
[pagina 41]
| |
werk, het later in de Nederlandse poëzie zo fortuinlijk geworden blank verse, dat van Milton en dat van Shakespeare en van Goethe. En alweêr zelfstandig, jaren vóór dat Kloos en Verwey dat vers zullen ontdekken bij Shelly en Keats. Zelfs de verslingerdheid van Rodenbach op ideën-poëzie, op de Gedankenlyrik, die hij bij Goethe en Schiller zo bewonderde, wijst naar een latere ontwikkeling van de Nederlandse Letterkunde heen, naar de lijn van Verwey en van Adwaïta. Zij beantwoordde trouwens helemaal aan Rodenbach's eigen visie op een soort cerebraal lyrisme, waarvan hij, in een opstel van 1878, over Musiik (Het Pennoen, II, blz. 23), als volgt de formula geeft: ‘Maar het gevoel versmelt dikwijls met het bevroedend gedacht, en dikwijls gaat onze geest op eene waarlik lyrische wijze aan het werken. Het ontleden van een ontwerp, eene eigenlike redenering zelfs, kan van lyrism doordrongen wezen. Voor zooveel in dergelijke omstandigheden het lyrism de rede doorbeeft en doortrilt, kan, mene ik, ook het gedacht het musiik bijroepen’. Zeer zeker brengt een dergelijke opvatting ons ver van de ‘poésie pure’, die andere groepen van latere generaties zo lief is geweest. Maar Rodenbach had van Verriest en uit het Evangelie geleerd dat ‘er veel woningen zijn in het huis zijns vaders’. Een aantal van die gedichten-op-gedachtengangengebouwd, behoren tot de meest algemeen-bewonderde verzen van Rodenbach. Ik denk daarbij aan Weelde (1876) bvbGa naar eind46 en aan Geschiedenisse (1878), een vers dat hem zo zwaar werd aangerekend in WestvlaanderenGa naar eind47, omdat hij er, tegen Lodewijk De Koninck dan nog wel, zich opwierp tot laudator van de veelgesmade xixe eeuw. Dat vers van de tweeëntwintigjarige is zowat zijn Discours sur l'histoire universelle, een poging om, uit de in Leuven opgedane historische kennis, zijn philosophie der geschiedenis op te bouwenGa naar eind48. Tussen de twee richtingen, die toentertijd het politiek en historisch denken van de professoren te Leuven nog verdeelden - die der integristen à la Perrin, en die der verzoening tussen thesis en hypothesis à la Poullet Sr. - had Rodenbach zijn keuze op de laatste gevestigd. Hij geloofde in de zegeningen van de moderne vrijheden, want hij geloofde ook dat, te allen tijde, God zelf de wereldgeschiedenis blijft beheersen: ‘God ziet gedurig het tafereel van verleden, tegenwoordige en toekomende. De menselike wetenschap staat ook vóór een tafereel, waar bijna alles uitgevaagd is, en tracht verduldig met onzekere stift er het werk van God weder op te tekenen, gelijk het er stond voor het door de zonde tot onze straf uitgevaagd wierd. Slechts hier en daar hervindt zij met zekerheid de trekken van het prachtig werk; één trek hervonden helpt tot opspeuring der naburige, en alle zekerheid op het oneindig paneel getekend is ene zegepraal. Het geloof bezaait het met zekerheden, met zeker getekende trekken, met de trekken zelf van het oorspronkelik werk. En men wil die uit het werk der wetenschap laten’. Daar zijn problemen van het maatschappelijke leven, die hem begrijpelijkerwijze in die dagen moesten ontsnappen. Het huidige dogma bvb. van de prioriteit van het sociale op het politieke was hem volkomen vreemd. Alle politieke problemen zag hij, in zijn edelmoedige momenten, als oplosbaar door de wetten van de liefde, waarmeê hij dan de caritas bedoelde. ‘o Groei in mijn gedacht, edele Twijfel, maar groei gij ook, alles doorpeilende, alles meester, en - met uwe onstoffelijke zinnen - alles radende liefde!’ Verder gaat zijn sociaal gevoel niet: het enige wat de mindere stand hem inspireert, is een gevoel van medelijden, dat eerder weêrzin lijkt, om hun onzeggelijke cultuurloosheid en ruwheid van zeden. Het politieke probleem ϰατα εξοχην is voor hem: de Vlaamse kwestie, sinds dat beslissend moment, dat een lezing van Hugo Verriest in de Roeselaarse Vlaamse Bond hem de grootheid van het middeleeuws Vlaanderen en zijn achterstelling in het moderne België reveleerde. Ook hier is het de grondwet van zijn wezen, een onweêrstaanbare hang naar waarheid en innerlijke oprechtheid en gezondheid, die zijn oordeel over de verhoudingen bepaalt. Aanvankelijk is zijn houding in de Kamp, zoals hij de Vlaamse beweging noemt, soldatesk. Politieke kamp is levenskamp, een noodzakelijk begeleidend verschijnsel van het maatschappelijk samenleven:
't Is waar, de mannen stuwt het vrij gedacht in felle kampen
en lafaard is hij die geen vane en volgt of voertGa naar eind49.
Maar gaandeweg disciplineert zijn ridderlijke aard de felheid, in hem verwekt door onverwachte tegenstand van een zijde, vanwaar hij ze zeker niet had verwacht. Hij ontdekt een andere vorm van kamp - de ridderkamp, die gevoerd wordt met blanke wapens, die tot vredeshandel leidt ‘als de wapens zwijgen’. ‘Want ja, ons schiep de godheid tot orde en harmonij en uit... ontstond de kamp. En alhoewel het plicht zij lijf en ziele ten kampe te verstalen, toch blijft steeds onder het koele harnas het menschenherte kloppen’. (W.u.D. nr. 1181). Zijn literaire omgang brengt hem geleidelijk in contact met dichters uit het niet-katholieke kamp. En zo ontstaat in hem de opvatting van een Vlaamse Beweging boven geloofsverdeeldheid. Het bloed kruipt, waar het niet stromen kan. De Albrecht Rodenbach, telg van een revolutionnair geslacht, dat in de franse tijd met de ideologie der franse onwenteling had gedweept, en in de hollandse tegen Oranje en het Verenigd Koninkrijk had geconspireerd, in de Septemberdagen ook vertegenwoordigd was op de barrikaden en in de voorstadsgevechten rond Brussel, draagt toch ook in zijn erfelijkheid de geheime voorkeur meê van zijn geslacht, | |
[pagina 42]
| |
voor een politiek unionisme, evenzeer gebaseerd op de noodzakelijke efficiëntie van een politieke strijd als de Vlaamse, als op een natieve edelmoedigheid en verdraagzaamheid onder Belgen. Albrecht transponeert nu die unionistische gedachte op de Vlaamse verhoudingen - want Belgisch voelt hij helemaal niet. Wàt hij met Vlaanderen in concreto voorhad, schemerde wellicht nog maar zeer vaag voor de ogen van zijn politieke verbeelding. Eén zaak wist hij: Vlaanderen moest herworden, quocumque modo! In de chaos van zijn papieren komen uitlatingen voor, die aan alle hoofd- en zijvertakkingen van de Vlaamse overtuiging in dit land enigszins het recht schenken, zich op Rodenbach te beroepen. Het heeft al weinig zin, zowel in het literaire als in het politieke of het religieuse, te willen achterhalen wat uiteindelijk uit Rodenbach zou zijn gegroeid had hij langer geleefd. De geschiedenis schrijft men, uit wat geweest is, niet uit wat wellicht had kunnen zijn. En die geschiedenis constateert één feit: dat een jonge man, nobel van inborst, overbegaafd van talent en ridderlijk van karakter, de schone droom had gedroomd zijn vervallen en miskende Natie opnieuw hoog op te voeren in de vaart der volken. Hij wist daarbij, dat in de eerlijke waarheid der feitelijkheden, het natuurgegeven ethnos, Natie de pas moet hebben op de kunstmatig saamgeimproviseerde staatsvormen. Over Verriest heen, had hij van Gezelle het ordewoord opgevangen: ‘Zijt Vlaming, die God Vlaming schiep!’. Met die overtuiging wist hij te staan op de stevige grond van een van God gewilde natuur-waarheid. Van de vruchtbaarheid van zijn werking onder ons volk, en nóg meer van de zegen des Allerhoogsten wist hij de verwezenlijking van zijn droom te moeten verwachten. En uit de volheid van dat besef was het, dat hij, naar een vergeten Zwitsers-Duits gedichtGa naar eind50, zijn onvergeten en onvergankelijke Psalm schiep.
God, onze Heer, Gij zijt de Heer der Heren,
Gij draagt de wereld op uw hand;
Lacht ge op een Volk, het bloeit in roem en eren,
Keert Gij uw blikken, 't stort in 't zand!
God, onze Heer, Gij loecht weleer op Vlaandren;
Toen was het machtig, schoon en fier;
Kluisters en juk, het sloeg ze ruw aan spaandren:
‘Vrijheid en Nering!’ klonk het hier.
God, onze Heer, wil 't jong geslacht aanhoren;
Red Vlaandren uit zijn diepen val!
Zegen den eed door allen trouw gezworen;
Vlaanderen, Vlaanderen bovenal!
|
|