West-Vlaanderen. Jaargang 5(1956)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 280] [p. 280] [Kunstleven] Poëtisch bericht Het bloeiend water Het bloeiend water draagt mijn trage schuit naar de overkant. Een klare vogel zingt. De zomernacht onthult in kuis geluid de duizend dingen en een ster verspringt, Zij valt verloren in het riet. Nu slapen de huizen en het licht, ik zie de dag terug, het raderwerk, een kudde schapen, de vogels, mensen en een kinderlach. Ik heb mijn kind de hazelaar getoond, de witte wolken en het eksternest. Een rijp geluk heeft pozend mij bewoond als ging ik door een ongekend gewest. Heel even maar, zoals de hommel aan de honigbloemen proeft, heb ik gesmaakt hoe 't kind met overvloed, in een spontaan gebaar, mijn vaderhart heeft aangeraakt. Fernand Florizoone * Nieuwe bloesems Toen zij als kind vaak schreide van de pijn, voor ieder man die haar tot vrouw ontstak, leefde de Heer verborgen in het Zijn, en wist wat aan haar vurig hart ontbrak. En toen de Heer tot vele mensen sprak, en zij te luist'ren stond naar ieder Woord, wist zij nog niet wat aan haar hart ontbrak. Zij hief bevreesd het hoofd en werd verhoord. Dit was dan in de tijd van Jaïrus' kind, en van haar zelf toen zij de woorden sprak: Als ik Zijn mantel raak en hem bemind zal hebben die ik haat. ben ik Zijn tak. En uit die wond're tak ontsproot een loot, die in mijn huis haar nieuwe bloesems draagt. En de oude angst voor leven en voor dood, die ieder vreugd en leed ontneemt, vervaagt. Gust. Vermeille * De nacht Wanneer de schoorstenen op de huizen staan als een haveloze wacht, en oude mensen wenen tussen avond en nacht om het heengaan van licht en groen en lentelucht, dan hoor ik het gekreun van de vallende nacht; - in het dorre hout, in de plaatijzeren daken die krimpen van schrik, vertrouwd als zij waren met de zon; en op de zon werd niets gewonnen en geoogst dan het akelig kraken van de plaatijzeren daken. En ik die dacht dat de nacht met zijn stilte verlossing bracht. Arthur Verthé * Ik wacht Het is acht uur. De wind zit noord. De zon zinkt achter de poort van een oude dag en dooft het vuur van mijn lach op die dag. Tussen U en mij ligt het duister van mijn angst en uw luister waaraan geen macht ik meet omdat ik weet wat Kristus zei. Gij tilt mij van de tin en laat mij spartelen op de hete as waarin de lijven schroeien van mijn moeder en mijn, vader. Gij laat mij spartelen op de hete as en praamt mijn boeien stadig nader. Gij haalt uw netten in en ik glim koud in uwe hand. Uw beeld weerkaatct in duizend schubben als in duizend dagen die mij resten. - Over duizend dagen dubben Duizend keer de zon zien onder gaan en voor een jonge dag in 't oosten staan. - Of is 't alleen nog één; of nog die éne nacht? Ik weet dat Gij zult komen - Hij zei: Gelijk een dief te nacht! - om mij. Ik wik en weeg en weeg en wik en wacht. Albert Vermeire Vorige Volgende