leven! Zijn geest was open aan alle kanten. Ik twijfel er niet aan of hij zou Kantist geworden zijn, Hegeliaan, een dweper met Nietzsche. Hij had een tijd lang heel de oude wereld over zijn schouder gegooid. Doch dan zou hij tot zijn uitgangspunt zijn teruggekeerd. In de klas legde ik eens het woord katholiek uit, algemeen, universeel. De draagwijdte van dit woord strekt over alle tijden, over alle kunst en alle wetenschap. Dit trof hem zeer. En later, toen hij aan de universiteit studeerde, kwam hij me zekere dag bezoeken en herinnerde me aan die les. En hij zei: ik wilde wel dat een ongelovige u dit eens kon horen uitleggen. Het scheen hem dat die uitleg ingang moest vinden tot alle geesten, want voor hem was het absolute waarheid.
- Eerwaarde, terwijl we het nu toch over de intieme Rodenbach hebben, moet me iets van het hart: heeft dan nooit een vrouw zijn levensweg gekruist? Heeft hij nooit bemind?
Verriest knikt energiek met het grijze hoofd.
- Wel zeker, en dit meisje dat hij ongetwijfeld zou gehuwd hebben, had de ziekte hem niet neergeveld, leeft nog te...
- Ongetrouwd?
- Ja. Het was in haar huis dat Rodenbach de eerste voorlezing deed van Gudrun. Daar maakte hij diepe indruk op zijn toehoorders. Mijn broer Gustaaf die het geluk had daar tegenwoordig te zijn en 's avonds met de dichter huiswaarts keerde, raakte er niet over uitgepraat.
Dan raak ik het onderwerp aan van Rodenbachs ziekte. De goede oude pastoor, die blijkbaar heel en gans terugleeft in het verleden, klemt de dunne fijne lippen vast op elkaar...
- Mijn broer Gustaaf wijdde aan de arme jongen al zijn zorgen. Zo dikwijls vroeg hij aan zijn moeder: Heeft Berten in zijn kindertijd nooit aan de longen geleden? En de ongelukkige vrouw, bang te moeten horen zeggen: hij kan niet meer genezen, verzweeg telkens de waarheid. Eindelijk, als ze zag dat er geen doen meer aan was, bekende ze dat de kleine, toen hij een jaar of negen telde, door pleuritis was overvallen. En dan is Gustaaf naar boven gegaan. Hij nam de uitgemergelde jongen in zijn armen, gelijk een kind, hij tilde hem aan zijn borst...
Opeens stokte de stem van de pastoor, en even later vervolgt hij met tranen-weke stem:
- Hij bracht hem naar zijn rijtuig, reed ermee naar het station en huurde een hele coupé van de trein. Daar, op weg naar het ouderhuis, hief Rodenbach zijn bleek gelaat uit de kussens, en tuurde door het raampje met verdwaasde blik.
- Eerwaarde, denkt u dat Rodenbach nog kans had tot genezen, als de moeder bijtijds had gesproken?
- Neen, de jongen was veroordeeld.
- Heeft hij nooit een voorgevoel gehad van dit vroegtijdig einde? Had het geen invloed op zijn werk, waaruit vaak een toon van zwaarmoedigheid en fatalisme klinkt!
- Dat kan ik niet zeggen. Hij droeg werelden in zijn hoofd, en droomde honderden plannen voor de toekomst. Het kwam daarbinnen nooit tot rust. Daar gistte in hem aldoor een drang om te scheppen, en hij spaarde zijn krachten niet. Dat hij roekeloos te werk ging met zijn gezondheid, dat bekent hij nog in zijn laatste gedicht Macte Animo.
- Maakte hij dit gedicht op zijn ziekbed?
- Ja, te Leuven. Een gasthuiszuster verzorgde hem. Op zekere dag, toen mijn broer Gustaaf bij hem was, haalde hij een strookje papier onder zijn hoofdkussen uit. ‘Ziehier wat ik nog gedicht heb’, zei hij. Daar stond het.
- Rodenbach was al ziek toen hij Gudrun voltooide?
- Ja, en de laatste bedrijven dragen er de sporen van. Hij heeft ze herwerkt, maar hij was toen al dodelijk ziek.
- Het plan van dit drama had hij toch reeds lang tevoren opgevat?
- O, zo lang! Rodenbach was iemand die iets lang in zich kon houden en het daar laten kristaliseren. De ernst, de diepte, de soberheid der klassieke meesters zaten hem van kindsbeen af in het bloed. De schoonheid van alle dingen straalde hem volmaakt in de geest, maar hij leefde niet lang genoeg om die volmaaktheid in zijn werk te bereiken. In sommige van zijn kleinere en zuiverste stukjes als De Zwane heeft hij haar het meest benaderd. Eer hij Gudrun schreef, had dat jaren lang in hem gebroeid. En alles had hij uitgeplozen. De Gudrunsage, de zeden, de gebruiken, de kostumen van die tijd. Alles kende en wist hij haarfijn.
De oude leraar richt zich langzaam uit zijn zetel op en gaat, enigszins geheimzinnig, naar een antiek eikenhouten meubel. Zijn bevende handen futselen in een der laden en met iets plechtigs in het gebaar legt hij voor mij op tafel een bundel papieren. Meteen zegt hij met een straal in het oog:
- En te denken dat ik hier het handschrift van Gudrun heb!
Onmiddellijk buig ik, nieuwsgierig, over het fijne en delicate geschrift dat aan een vrouwenhand doet denken. Doch de energieke pittoreske krullen die er zich overal doorheen slingeren verraden genoeg de afkomst. Verriest heeft een blad ter hand genomen, het begin van het laatste bedrijf, en leest. Het is Wate die spreekt:
Hoe koud waait mij de wind in het gezicht,
en snijdt mij door de kleederen en de leden...
Ik bibbre en sidder. Wee mij, oude man.
De lezing vlot niet. De letters zijn moeilijk om te ontcijferen en de oude man hapert hier en daar. Daar zingt echter zoveel ziel in zijn stem, dat ik die lezing niet graag had willen missen...
jef crick