West-Vlaanderen. Jaargang 5
(1956)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Albrecht Rodenbach voelde voor GezelleDe mensen van mijn generatie hebben de tijd gekend, dat men Gezelle tegen Rodenbach, en Rodenbach tegen Gezelle uitspeelde.Ga naar eind1 't Was vooral te Leuven, tussen 1900 en 1910, dat die rumor in casa heerste. Aloys Walgrave was, met Caesar Gezelle, de fanatieke Gezelle-propheet, al zou hij toch laterGa naar eind2 een bloemlezingetje met hooggestemde eulogie uit Rodenbach's verzen samenstellen. L. Dosfel, O.K. De Laey en Henri Baels voelden meer voor het geweld van Rodenbach, dat voor karaktersterkte, energie en vooral diepte van denkleven moest gelden. Van 1909 is I. Oorda's baanbrekend opstel, waarin Verschaeve Rodenbach in het groot dichterschap canoniseerde. Alleen de beide Verriesten, Hugo en Gustaf, verdeelden hun bewondering geestdriftig over de hun dierbare beelden van Berten's inchoatief talent en het glorieus opgegane genie van de vóór zijn dood zo miskende Gezelle. Zij moeten vaak geglimlacht hebben over die luide tornooien pro en contra, zij die toch de niet publiek gemaakte papieren van Albrecht kenden en wisten in hoe hoog aanzien diens Eerste Gedichten hadden gestaan bij de Kortrijkse Meester in de jaren '78-80. De bewondering van Rodenbach, voor de poëzie van Gezelle niet alleen, maar voor de hele Vent, is een erfstuk van H. Verriest. In de wonderschone feestrede die Berten, januis clausis, te Roeselare uitsprak op S. Hugo's dag, 2 april 1876, klinkt het: Hewel, die hulpe en dien bijstand dien wij doodnoodig hebben, biedt gij ons, gij vriend en leerling en weerdige opvolger van Gezelle, Gezelle onzen dichter, Gezelle dien ze gelasterd en verbannen hebben, Gezelle de man der Vlaamsche Jeugd, Gezelle die hier nog levend is in dit ons gestichte, en wiens naam, als men hem uitspreekt, de gewelven en de oude gangen doet trillen en achterzingen, gij zijt zijn opvolger hier, gij doet zijn werk en deelt in de liefde die men hem toedraagt.Ga naar eind3 Er zijn weinig zo vroege en absolute lofprijzingen op Gezelle, zelfs in Westvlaanderen, als die. En dat ze op H. Verriest teruggaat, blijkt uit de talrijke excerpten, die Rodenbach in Wahrheit und Dichtung uit zijn schoolschriften heeft overgeschreven, vol bevestigingen van Gezelle's gróót dichterschap. Zij, die later de innemende ‘Pastor van te lande’ hebben verdacht, en zelfs beschuldigd, met de faam van Gezelle te hebben gecoquetteerd, mogen bij Ferd. Rodenbach het aantal plaatsen bijeenlezen uit Verriest's onderwijs, zoals Rodenbach die in W.u.D. verzameld had.Ga naar eind4 Zó leerde hij, uit Verriest's lessen, allerhande détails uit Gezelle's leven kennen: zijn verhouding tot de Antwerpse Reynaert, L. Vleeschouwer; zijn verhouding tot het Leuvens hoofdbestuur van het Davidsfonds, waar hij zijn belagers en zijn bewonderaars had; de hoge waardering van Kerkhofblommen bij mannen als Frans De Potter en Hendrik Claeys, welke laatste er placht uit vóór te lezen in zijn klassen te Sint-Niklaas; het door de latere kritiek bevestigd oordeel van Hugo Verriest, dat niet de Kerkhofblommen, maar de Gedichten, Gezangen en Gebeden de rijkste bloei zijn geweest in 's Meesters eerste dichtseizoen; het tevens levensgetrouw en toch edel-beschaafd karakter van Gezelle's dictie, die juist in de jaren '70 zo hardnekkig voor ‘particularistisch’ werd gescholden. Zó rijk was het taal- en litteratuuronderwijs, en zó modern, dat Rodenbach in Roeselare toen mocht genieten. Kritiek der Pedanten van dien tijd. - ‘Waarom is Gezelle's schrijven geen Vlaamsch?’ - ‘Hé, ze spreken alzoo. Alias, het is geen Vlaamsch omdat het Vlaamsch is.’ Zó ironiseerde Verriest in zijn klasse en zó piepte de jongen hem na. In Rodenbach's proza zijn de sporen voor het grijpen, waarin hij zich de eigen zwier van Gezelle's proza heeft eigen gemaakt, en ook in enkele verzen, vooral de vroegste, klinken echo's van Gezelle door. Van Verriest heeft hij de gewoonte overgenomen om zijn voordrachten en artikelen in Vlagge en Pennoen te doorspekken met citaten uit Gezelle, of met Gezelle-motto's te beginnen. Zijn opstel De Kerels (1875) prijkt alzo met twee aanhalingen van Gezelle-verzen, waarvan er later zelfs een, bij vergissing, in Ferd. Rodenbach's uitgave zal overspringen.Ga naar eind5 In dat artikel leest men deze bezielde hulde aan Gezelle: Een Priester heeft gesproken te midden de verbasterde kinders der oude Kerels. Hij was een Kerel van aanzicht en gestalte, een Kerel vooral van herte. Een Kerel was hij, een Kerel met lijf en ziele! En hij sprak, en spottend keerden ze hem den rugge. Maar hij, de blikken ten hemel, sprak:
O vriend, wat schaadt of baat het ons
Der menschen lof- of laakgegons?...
En hij sprak en hij zong en krachtig vloeide uit zijnen mond de zingende tale der Kerels; en donderende zong zijne stemme:
Schande, schande zij den lande
Dat zijn eigen zelf ontwordt,
Dat verbasterd en gelasterd
Schaamteloos in schande stort!
| |
[pagina 174]
| |
En zie, daar kwamen jonkheden rond hem toegeloopen, en horkten en horkten, en spraken en zongen den grooten man na. En krachtig groeide de schare der vierige jonkheden. En zie! hier staan wij, zonen der Kerels, het hoofd omhooge omdat wij Vlaamsche Kerels zijn, en schreeuwen luide en onversaagd: Vaart de Blauwvoet - Storm op zee!Ga naar eind6 Dàt was Albrecht Rodenbach's eigen kijk op de filiatie die hem, overheen H. Verriest, hem én zijn ‘Knapenschap’, met Gezelle verbond. Het is dan ook geen toeval wanneer, in het argeloos nog in 1875(?) als feesthulde voor Superior Delbar geschreven Lied der Dichters, Rodenbach van zijn medestanders spreekt als van ‘de schare der Gezellen’Ga naar eind7. In dàt huldelied, zó kort voor het smalend Lied der Vlaamse Zonen, wordt die Superior nog verheerlijkt als ...de(n) man der bloeiende hoven,
Hem, den goeden Hovenier...
Maar reeds verraadt nr 1384 van W.u.D. Rodenbach's plan om uit te pakken met ‘een lied op Gezelle: De Hovenier’. En nr 1384 behoort tot de notities uit de jaren 1879-80: wèl een bewijs, dat Rodenbach zijn verering voor Gezelle heeft gehandhaafd tot in zijn allerlaatste levensjaar. Daar is nog een ander deel uit Gezelle's verleden, waarvoor Berten's dagboek van grote bewondering laat blijken: nl. zijn journalistenwerk in 't Jaer 30. Hij had er alweêr van gehoord bij H. Verriest, die, op 't voorbeeld van Gezelle, in zijn Vlaamse lessen graag uitpakte met schamplichten uit de folklore en de taalkunde. Daar stak heel wat van dien aard in 't strijdbare Brugse blaadjen van de jaren '63 vlg.Ga naar eind8 Rodenbach verzoekt dan ook om bruikleen van de hele collectie, die Gezelle nog bezatGa naar eind9. En in W.u.D. lezen we onder nr 1345 hierover: Het Jaer 30 of politike Wegwijzer voor treffelike lieden (Gezelle). 17 Juli 1864. ...vier en twintig nummers maken het eerste jaar uit. IIe jaar: 1865; IIIe jaar: 1866; IVe jaar 1867. Heeft het nog voortgegaan? Waarschijnlijk neen. - Bijzonderlijk het eerste jaar krielt van prachtige artikels van Gezelle, o.a. Zijn en Schijn (II 1). Randbemerkingen in de buurt van deze notitie bewijzen, dat Rodenbach plan had hier inspiratie te zoeken: eerst voor een comedie, later voor een drama over 't jaar 1830. En ook zijn allerscherpste pijlen in 't Pennoen tegen de fransdolle dwaasheden van 't geslacht van ‘Jantje Luybrechts’ heeft hij leren afschieten uit Gezelle's praktijk in 't Jaer 30. Onder nr 1245 van W.u.D. en ook nog op een notitie van 15 maart 1880 lezen wij Albrecht's plan om een Studie over Gezelle met bewijzen te plaatsen in het Antwerps kunstblad De Vlaamsche School. Ook op tal van plaatsen in Rodenbach's scheppend werk glanzen er reminiscenties uit Gezelle's verzen. Slechts één enkel voorbeeld:
En een diepen blik van liefde
werpt heur waterblinkende oogGa naar eind10
herinnert dadelijk aan Gezelle's waterblinkende oogen uit DichtoefeningenGa naar eind11 en elders. Rodenbach's AvondhoornsGa naar eind12, al is 't een bewerking op duitse melodie, is kennelijk op Gezelle's Kleengedichtje afgestemd en prijkt trouwens met het motto: 'k Hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij. Met Gezelle - en, blijkens een andere notitie in W.u.D., met Paul Alberdingk Thijm - verklaart Rodenbach zich akkoord dat weinig of geen heul voor Vlaanderen te verwachten is van de Schijn, in geroffel op de grieventrommel, maar van het Zijn in hart en nieren van wat God elke Vlaming schiep: Vlaming! Een synthese van héél zijn Vlaamse roering zag Rodendach dan ook, blijkens deze aantekening in W.u.D., in Gezelle's bekende strofe: De Synthesis. - Wat ons het vlaamsch en wat ons het fransch moet zijn:
Mijn Vlaanderen heeft een eigen taal,
God gaf elk land de zijne -
De vreemde taal zij als een slave
gedienstig waar 't een slaaf behoort.Ga naar eind13
Het is Verriest, die deze Gezellegeest opzettelijk en bestendig levend hield en voedde in het Klein Seminarie van Roeselare, het eerste en toonaangevend leergesticht van het bisdom. Niet Verriest alleen trouwens: ook Gezelle's engelse vriend, oud-collega en medewerker Algar leefde nog in die jaren en werkte nog in het gesticht. Hij kende en volgde de jonge Albert en herinnerde hem steeds aan Gezelle, met wie hij in ruilverkeer van boeken en brieven was gebleven. In het schooljaar 1875-76 moet Gezelle een bezoek aan Roeselare hebben gebracht. Rodenbach noteert het in zijn W.u.D., met de veelbeduidende randglosse: Ovatio et irritatio! Het deel kwaadwillige interpretatie dat iemand (Axters? - zeker niet H. Verriest) de jonge student hierbij moet hebben ingeblazen is patent: Gezelle immers werd geregeld op de feesten te Roeselare uitgenodigd en in oogst 1882 zou hij zelfs het zilveren ambtsjubileum van Superior Delbar huldigen met het lange, strijdbaar en geestdriftig gedicht: Wij warender vereend (uit Tijdkrans). Hoe dan ook, in de voordrachten die Rodenbach houdt op de studenten-landdagen, laat hij de Studentenkamp trouw en prompt beginnen bij GezelleGa naar eind14. Nog in 1879-80 noteert hij in W.u.D. (nr 1219): An Gezelle. De jongeling zwierde en zottebolde in het bal van vastenavond. enz. ontwerp waarschijnlijk van een gedicht, waarin hij het zuiver beeld dat hij van Gezelle's wezen in zich mededroeg, zou betrekken in zijn eigen crisis van die jaren. En later (nr 2299) luidt het concept al duidelijker: An Gezelle. Gelijk de jongeling na een bal van vasten- | |
[pagina 175]
| |
avond den mettenzang eener kapelle aanhoort - zoo pooizen wij om de vredestichtende galmen te aanhooren en den wisselenden orgelklang uwer Gedichten, Gezangen en Gebeden. - Twijfel en Drift. Wat hij vooral in Gezelle bewondert, het is diens oorspronkelijkheid, zijn afkeer van alle classicistische binding of pedanterie: De schoolboeken zijn trouwens in dien zin geschreven, van den eersten tot den laatsten: fransch! fransch! ‘fransch toujours!’ ‘fransch partout!’ fransch classicism! fransch pedantism! Maar hier end daar ontwiek tegenstand: te onzent is hij verre gezet. Wij hebben Gezelle gehad, en hebben - doch zullen hem allicht gehad hebben - Verriest: en bij ons zegt men - al staat het tot nu toe in geen eenen schoolboek -: de Letterkunde - in den zin van kunste, niet van wetenschap - is de Schepping (door den mensch)Ga naar eind15. Berten heeft de Kortrijkse Meester ook persoonlijk benaderd. Wanneer hij, met het oog op zijn dramatisch en episch werk ter verheerlijking van Vlaanderen, Kortrijk en de Groeninger Kouter wil leren kennen de visu, is 't op Gezelle dat hij beroep doet, en de pas uit zijn hypochondrie van jaren heropgestane priesterdichter ciceroneert de jonge student door àl de merkwaardigheden van de Leiestad.Ga naar eind16 Een blad in W.u.D., met vluchtige penneschetsen geïllustreerd, herinnert aan die onvergetelijke dag uit 1877.Ga naar eind17 En ook de voor de poëzie herontwakende priester heeft Rodenbach's ontluikend latent met vreugde begroet en hoog aangeslagen. Het getuigenis daarvan ligt bewaard in een brief van Hugo Verriest aan Rodenbach, uit de tijd dat de jongen morele steun dringend ging nodig hebben: Eerst nogtans moete ik U zeggen dat ik van Gezellens kome, dat hij stom staat voor uwe gedichten en ze leest en herleest. Dat hoore ik nu voor den derden keer en vandage heeft hij mij gezeid - 't gone U zal hooveerdig maken Bert, - dat men bin' honderd jaar ging vragen: wie heeft er toch dat gemaakt! en - in geen tijdschrift of uitgave en staat er iets dat daar aan kan. Conclusie: Houd u kloek, Berten, en recht!Ga naar eind18 Kort daarop, zijn Eerste Gedichten (of was het 't Nieuw Pennoen?) aan Gezelle schenkende, moet Rodenbach er deze opdracht hebben in geschreven, dezelfde die hij, blijkens W. u D. ook voor Gustaf Verriest bestemde: An G.G.A. Dr. V. (met P.) 26 Dec. 1879.
Ja in die reken [reken] steekt mijn tijd, mijn werk, mijn studie,
doch ik en ben geen botte steen om U
de vruchten mijner werkzaamheid met geld te laten kopen.Ga naar eind19
Rodenbach's nota's over Kortrijk, zoals hij ze opving uit Gezelle's mond. (Uit zijn handschrift: Wahrheit und Dichtung)
| |
[pagina 176]
| |
die, bij mijn weten, tot nog toe aan de persoonlijkheid en de poëzie van Rodenbach werden gewijdGa naar eind20, ‘de houding van Rodenbach tot Gezelle’ lichtelijk heeft vertekend, waar hij schrijft: ‘Voor Rodenbach zal Gezelle als lyricus een genie “van minderen rang” geweest zijn dan een dramaschrijver als Schiller of Goethe, om het effect, de werkingssfeer, de greep op het volk alleen reeds.’ Tientallen van aantekeningen in W.u.D. waarin Rodenbach worstelt met het psychisch probleem genie - talent, wijzen er op dat voor hem dergelijke gradaties in het genie niet opgaan. Genie is Genie, Talent is Talent. Hij is te zeer de gedrevene naar het Absolute in alles, dan dat hij niet ook in het lyrisch gedicht, ook in het geringste Kleengedichtje la marque du génie, de aanwezigheid van de absolute schoonheid, zou hebben herkend. Wèl is het waar, dat hij zichzelf geroepen achtte om de Goethe van Vlaanderen, de Schepper van een nationaal Toneel voor zijn volk te worden; die roeping had hij in het diepste van zijn wezen gehoord en Verriest had ze in hem aangemoedigd:Ga naar eind21 Gij moet de katholieke, vrije, breeddenkende en dichtende Goethe worden van onzen tijd; omvattende geheel de klassieke beelderije en vorm en al het stroomende nieuwe leven. Daarom zwicht U noch en verlangt lichtgewonnen lof van die mindere wereld, die een dansende verzeken dicht en droomt van genie en grooten naam. (Brief van 10 november 1878). En wanneer Rodenbach ergens verzucht: ‘dat de hemel ons een genie schenke’ dan is het aan zo een dramatisch genie dat hij denkt, ‘het genie dat een volk heel en gansch begeestert’, want die vorm van genie ontwikkelt, in zijn opvatting, groter efficiëntie en sociale straalkracht. Dat is echter een buiten-esthetische beschouwingswijze. Rodenbach heeft in Gezelle het genie menen te herkennen; hij heeft het gevaarlijke woord meer dan eens met zijn naam gekoppeld. Waar hij Gezelle als dichter situeert, daar doet hij het in de buurt van Vondel en BilderdijkGa naar eind22. Op 't einde van 't jaar 1877 wil hij ergens minderwaardigheid en grootheid tegenover elkander plaatsen. Ziehier hoe hij zijn namen kiest: Cf. de professors van wijsbegeerte rondom de reuzen der duitsche philosophie, de zoogezegde klassiken rond Shakespeare en onze pedanten rond Gezelle.Ga naar eind23 Kort daarop, in oktober 1878, stelt hij een onderscheid op tussen synthetische en analytische dichters, een franse ‘noot’, die Pol De Mont moeilijk zal hebben gekraakt: Quant au procédé il est des génies poétiques synthétiques et des analytiques: Homère, Göthe, Dante - je pense - sont synthétiques; Lod. De Coninck (sic!), Victor Hugo sont des types analytiques. P. (Pol) analytique. L'analytique séduit plus la masse, l'enlève mieux, empoigne mieux. Je pense que le procédé synthétique est plus fort, exige une plus grande force, et charme plus les grandes intelligences. Le défaut de la qualité est pour le procédé synthétique la raideur, la froideur, la pensée primant dans le jeu poétique l'imagination et le sentiment, ce qui est grave puisque ce défaut attaque l'essence même de la poésie; pour le procédé analytique, c'est l'abus de la couleur, l'absence de pensée, la faiblesse, le gentil et innocent... ramage, à forte dose la froideur descriptive de Delille et la massacrante langdradigheid de Scudéry. Gezelle très synthétique, Pol analytique jusqu'au défaut. Water en melk soms.Ga naar eind24 Treft het niet, dat Gezelle altijd aan de goede kant staat? Begin 1879 moet het geweest zijn dat Albrecht nog de volgende notitie inschreef, altijd in verband met letterkundige genialiteitGa naar eind25: Sommige genien dichten soms eene vreemde soort van dichten, zulke te weten, waar het stoffelik zinnebeeld inniglik met het onstoffelik verzinnebeelde samensmelt, omtrent gelijk licht en donkeren in het tweelicht samensmelten. Gezelle heeft dat hier end daar. (Bv. De Beltrommel). De schoonste voorbeelden vond ik tot hiertoe in Wagner: den Liebesnacht in Die Walkyrie en bijzonderlik het lied van Wolfram (Liebe und Lenz) terwijl Elizabeth sterft, in Tannhaüser. Conclusie: heel Rodenbach's ontwikkeling dóór heeft hij Gezelle als mens en als dichter diep bewonderd. Waar hij hem noemt naast wereldkunstenaars, zijn het zeer groten die hij nevens hem plaatst. Het doodsbericht van de tragische jonge dichter bereikte Gezelle van meer dan één zijde: Ferd. Rodenbach schreef namens de familie, Hugo Verriest zond ‘draadmare’ en van Algar is dit korte, smartelijke bericht: ‘Albrecht Rodenbach died last night!’Ga naar eind26. In het hiernamaals hebben zij elkander begroet als geestelijke grootvader en geestelijke kleinzoon.
prof. dr. frank baur Lid van de Vlaamse Academie |
|