Muziek
Perspectief op het koorwezen tot de XVIde eeuw
uit het muzikaal leven van de kerk in onze gewesten
Onze vroegere zangerskapellen, aan vorstenhoven en aan kerken verbonden, die als voorlopers van onze huidige koren kunnen gelden, kregen in de xvde en vooral in de xvide eeuw een buitengewone uitbreiding en kenden een ongeëvenaarde roem. Het ontwikkelingsproces daarheen is, in grote lijnen, vrij goed te volgen.
Dat het Kristendom, als erfgenaam van de cultuële gebruiken van de Synagoge, van het ogenblik af van zijn ontstaan, de zang aanwendde om zijn godsdienstige plechtigheden op te luisteren, hoeft wel geen bewijs en eenieder is het hierover eens dat, in de eerste eeuwen onzer tijdrekening, de kerken en abdijen vrijwel de enigbestaande centra voor muziekonderwijs en muziekcultuur waren. Lange tijd echter werd aan de lector van de Heilige Schrift alléén, de zorg overgelaten om zekere passages lichtjes te moduleren, terwijl de aanwezige gelovigen korte aanroepingen zoals Amen of Deo Gratias inlasten.
Toen in de ivde eeuw de periode van de vervolgingen een einde had genomen, verkreeg het muzikaal aandeel in de kerkelijke officiën een grotere betekenis en men kwam tot een zekere organisatie. In bisschoppelijke kerken werden diaken en onderdiaken belast met de uitvoering van de voornaamste gezangen en met de leiding van de nieuwe antifonen - wisselzang - die door de lectors, in twee groepen verdeeld, bij het Introït, het Offertorium of het Communio werden uitgevoerd.
Bij de aanvang dus was geen onderscheid te bespeuren tussen de eigenlijke kerkbedienaars - de priesters - en de zangers. Pas in de loop van de vide eeuw wordt voor het eerst een verschil waargenomen tussen de Scola van de lectors en deze van de zangers, maar beider leden maken nog deel uit van de geestelijkheid. De stemmen van de zangers werden toen reeds met grote zorg uitgekozen, gevormd en onderhouden en een kleine groep zangers met ver-dragend orgaan - vociferati - was meer dan voldoende om een grote ruimte te vullen. Afbeeldingen en beschrijvingen van uitvoeringen uit die periode worden gegeven in miniaturen, ivoren en theorieboeken uit de ixde en xde eeuw. Men kan gissen dat de leiding van deze kleine groep geregeld wordt door een ingewikkeld en expressief handenspel, dat melodische beweging en accentuatie aanduidde.
Het definitief gebruik van de polifone zang, welke een groter aantal uitvoerders vereiste, veroorzaakte vanaf de xiiide eeuw aanzienlijke wijzigingen in de ontwikkeling van de toenmalige scola's. Ook onze gewesten maakten de evolutie mee.
We zien dat alle zangers steeds met de geestelijkheid plaats nemen in het koor van de kerk waar ze zich rond het lectrinum of lutrijn scharen om de dienst in het in folio-zangboek te volgen. Stilaan echter groeit het aantal kinderen en er worden tevens leken-beroepszangers in de zangerskapellen opgenomen.
Soms wordt het opnemen van lekenzangers door bepaalde omstandigheden in de hand gewerkt. Het geval deed zich voor o.m. in de Sint Salvatorkerk te Harelbeke.
Het kapittel bestond er oorspronkelijk uit zevenentwintig leden - proost, kanunniken en kapellanen samengerekend - die niet alleen de wekelijkse missen van hun stichting moesten lezen, doch ook te zingen hadden in het officie en in de conventuele mis. Dat indrukwekkend koor werd geleidelijk minder talrijk door het feit dat menig kanunnik het voordeel kreeg om een of andere reden in een vreemde stad te resideren, en dat anderen dikwijls op reis gestuurd werden als afgevaardigden voor de zaken van het kapittel. In 1435 werd dan ook besloten het jaarlijks inkomen van de kapelanij van Sint Michiel toe te wijzen aan vier plaatsvervangende geestelijke of wereldlijke zangers.
De algemene leiding van de zangerskapellen berustte bij de Cantor of zangmeester, later bijgestaan door de Succentor. Cantor en succentor genoten het hoge voorrecht, ten titel van hun waardigheid, gedurende de goddelijke diensten een cantorstaf in handen te houden, zoals dit ook nu nog gebeurt bij kerkelijke plechtigheden.
De vorsten van de Nederlanden lieten niets ongedaan om de bloei van hun hofkapel te bevorderen. Speciale stichtingen werden in het leven geroepen om de instandhouding te verzekeren van de zangerskapellen die aan een kerk verbonden waren.
Vooral het werk van de koorknapen schijnt zeer vroeg reeds en dit in de verschillende kerken van ons bisdom, het voorwerp van een bijzondere belangstelling te zijn geweest. Deze kinderzangers komen in de kerkarchieven voor onder de benaming: Koraelen of choralen in vlaamstalige stukken, pueri chorales in latijnse. Soms noemt men ze eenvoudig de kinderen of de cnapen en in Harelbeke worden ze kraaiers geheten.
Meestal wonen de koorknapen in bij de zangmeester van wie ze muziekonderricht ontvangen en die vergoed wordt voor hun onderhoud. Aldus wordt in de rekenin-