Gedenkdagen
Hilaire Gellynck vijftig jaar
DAT iemand die van huize uit talenten meekreeg het als de allergewoonste zaak ter wereld gaat beschouwen dat hij op zijn beurt het penseel hanteert, is een zeer normaal verschijnsel. Dergelijke, vaak niet van enige mogelijkheden gespeende liefhebbers horen thuis bij de tientallen die komen en gaan, af en toe een verrassende poging of experiment lukken, echter geen stof opjagen, de doorsnee kunstliefhebber in alles kunnen bevredigen, doch de kritischaangelegde kunst-minnaar boos noch blij maken. Het is een gevaarloos soort dat steeds op Gods wijde wereld zal blijven rondzwerven.
Of dergelijke, allerminst nonchalante bedenkingen, verband houden met het werk van kunstschilder Hilaire Gellynck, het wil zeggen met hetgeen we, tot nog toe, door Gellynck voortgebracht zagen? Laten we in 's hemels naam rechtzinnig blijven, er geen doekjes omwinden en zéggen wat er te zeggen valt: ja en neen. Ja, in die zin dat ook de vader van de thans vijftigjarige Hilaire Gellynck de drang voelde en volgde om, in de schilderkunst, zijn kans te wagen. Vader Gellynck - naar hetgeen we van zijn hand mochten zien - deed het lang niet kwaad. En zijn verdiensten zijn er blijvend om, want buiten alle gevestigde of furore-makende kunstopvattingen en dito methodes om, ging hij rustig zijn weg.
Nu is daar echter de zoon Hilaire Gellynck die in zekere zin een steen des aanstoots is, bedenkend dat de vijftigjarige, wiens werk om meer dan één kritische reden, recht heeft op onze algehele belangstelilng, in feite een familie-traditie voortzet in plaats van nieuwe, andere, persoonlijke wegen te gaan. Voorzeker: niemand zou of wil van Hilaire Gellynck eisen of verlangen wat hij niet vermag, evenmin wat hij niet kan, echter wél: waar bleef het artistiek resultaat dat we gerechtigd zijn te verwachten van iemand wien de ‘kunst’ ontegensprekelijk in de toppen der vingers steekt? Niet omdat Gellynck bij de befaamde professoren Leurs, Van Puyvelde, Aug. Vermeylen en Van de Velde schcol liep, mocht verondersteld dat de dosis theorie ons eenmaal de kunstenaar zou brengen, echter wél omdat Hilaire, ingevolge zeer opvallende als schitterende ‘prceven’, afdoende bewees welke grote belofte hij was. Omdat hij, al die jaren, naar aard en wezen en... ambitie, te gelijkmoedig blééf, is onze subjektieve mening o.i. ten zeerste gegrond.
En toch: een kunst-schilder, een artist van het zuiverste karaat, iemand die nog iets méér uitstalt dan een feilloze techniek, is Hilaire Gellynck ongetwijfeld. En al geven we grif toe dat een imposante bibliografische lijst nog geenszins de artist-in-de-dop kenmerkt, en al schreef Aloïs Walgrave, een beetje al te royaal trouwens, dat ‘de bundel Kerkhofblommen volstaat om het genie Gezelle uit honderden andere dichters te herkennen’, dan is het anderzijds even waar dat een artist die naar iets verwijzen wil of zich wil bestendigen, ons een wissel op de toekomst laat zien, onder vorm van ‘prestaties’.
Die wissel schijnt ons, in het geval Gellynck, nogal onvast. Want hoewel ik door dun en dik beweer, en blijf beweren, dat Gellynck een absoluut-rechtzinnig, dus authentiek als persoonlijk artist is en diep-in de kunst als een onontbeerlijk levensingrediënt belééft, toch komt het mij voor dat hij - al dan niet gewild - onvoldoende in die geheimzinnige sfeer van de kunst als ‘noodzakelijke uiting’ is doorgedrongen, een drang waaruit ten slotte alle grote, alle echte, alle onvervreemdbare, alle blijvende kunstarbeid wordt geboren. En nochtans: het làg in hem, hij bezit het - ook thans nog.
Hilaire Gellynck zou niet de laatste begaafde tot begenadigde zijn die, op overrijpe leeftijd, ons schenkt waarop we, een beetje ongeduldig toch, wachten. Nooit heeft ons vertrouwen in de absolute kunde van een Gellynck ook maar één ogenblik gefaald. Wie trouwens het aristokratisch-voorname, steeds rijke en toch gedempte koloriet in Gellynck's béste verwezenlijkingen be-ziet, kan het alleen maar jammer heten dat deze artist, tot in zijn best-geslaagde doeken toe, een te beperkte intensiteit exhibeert - of aandurft.
Maar als ik hier, in mijn werkkamer, het doek bekijk dat ik van Gellynck bezit - een kostbaar kleinood! - waarop een lévende bloem als het ware gedragen door een enig-mocie, artistiek-sterke als gemotiveerde ‘fond neutre’, iets wat zeer weinige onzer hedendaagse schilders vermogen, dan herhaal ik formeel - niet zonder een beetje weemoed - hetgeen ik, onlangs nog, naar de leuze van de Heren van Gruuthuuse over Gellynck verklaarde: ‘Plus est en Vous - Monsieur!’
Is het van enig belang nog langer een subjektieve toon aan te slaan? Ligt, in de enkele woorden lof - naast veel priemen! - niet dé waarde van een Hilaire Gellynck, zoals hij worden kón: van schone en grote belofte, een wezenlijk als waarachtig kunstenaar?
Hilaire Gellynck: nobele mens maar aarzelende begaafde: het is nog géén vijf voor twaalf!
LOUIS SOURIE