produceren, en van zichzelf denken dat ze Leonardo da Vinci zijn. ‘O, excuseer mij, antwoordde de jonge man, ik ben Leonardo da Vinci’. En onder mijn verwonderde blik, voegde hij er aan toe: ‘Ja, ik was het die de Gioconda heb gemaakt’. En het ergste en eigenaardigste van al was, dat het wààr was! Hij had een slechte reproductie van het beroemde schilderij uit het Louvre zorgvuldig in vierkanten ingedeeld en het werk naar beste vermogen gecopieerd. En voortaan stond er op zijn naamkaartje:‘Mr. X..., kunstschilder’.
In onze streek zijn er stellig 15 a 20.000 zulke schilders, knoeiers van je welste, die door gemeenten, cudleerlingen-bonden en allerhande vriendenkringen gesteund worden, die bovendien exposeren, be- en veroordelen, gewichtig doen en zelfs... verkopen.
Het democratiserende virus, dat van Parijs is uitgegaan, heeft thans ook ons Frans-Vlaanderen bereikt, en na de journalistiek, de literatuur en de poëzie te hebben aangetast, bespringt het nu de plastische kunst. De schilderkunst allereerst. De beeldhouwkunst - er is een dimensie méér - onmiddellijk daarop.
Ik laat U zelf vermoeden hoe, in een dergelijke mengbak van 5.000 Rembrandt's, 6 à 7.000 Rubens' en 2 a 3.000 Picasso's, de arme jongen, die werkelijk talent heeft zich verloren voelt, ondergedompeld in de massa en - wat men ook zegt of doet - zonder veel kans om er ooit boven uit te stijgen.
Maar zelfs de artisten - als ik zeggen mag - van een hogere klasse, worden nog door een ander gevaar bedreigd.
Jamois, Gaston. - Olieverf.
De schaduw van de hoge bomen...
Men schildert niet meer voor zichzelf, maar voor de Nationale, voor de Salon d'Hiver, voor de Salon d'Automne, voor de Jeune Peinture en zelfs voor de Artistes Français. Men zoekt Lhote, Bernard Buffet, Marquet, Matisse, Gromaire en vele anderen, na te bootsen. Het resultaat is werkelijk niet altijd ontmoedigend. Maar toch... laat ons opletten voor de schaduwen!
Doch aan dit zeer pessimistisch en sombere beeld, zit er toch een klare vlek: de gelukkige reactie van enkele artisten en kunstliefhebbers.
Ik denk hier vooral aan de jonge vereniging van de Artistes Douaisiens, die juist twee jaar oud is, en die stellig als voorbeeld mag gesteld worden. De vereniging staat op vaste waarden geschroefd, er zijn enkele Romeprijzen, enkele flinke leraars en organisatoren. Zij geven raad, zij kiezen keurig, zij leiden, zij maken bekend en moedigen de jonge talenten aan.
In de club van die groep, een prachtig atelier door de stad aangeboden, waait de ploeg geest en de amicale sfeer, die zo dikwijls gunstig inwerken op elke schepping. In de goede stede Douai is de artist niet meer alleen, en aan zijn lot overgelaten. Hij weet dat de Latijnse erfenis niet zijn enige rijkdom is. Reizen naar Gent en Antwerpen openen nieuwe vergezichten. Hij wordt materieel en moreel gesteund. Het is me dunkt goed even - met dit voorbeeld - de aandacht van publiek en openbare besturen te vestigen op de noodzakelijkheid aan de artisten de mogelijkheid tot scheppen te bieden. Vroeger was dit de taak van de mecenassen en de groten, thans die van de steden. Douai neemt de leiding hier in onze streek, van verre nagevolgd door St Omer, Hénin-Liétard en van heel ver door Rijsel.
Sinds jaren volgen wij de tentoonstellingen hier in Frans-Vlaanderen. Niet één leek meer aanmoedigend dan het jongste salon van Douai. En wij durven hopen dat in een of andere Fransvlaamse stad zich vroeg of laat een nieuw, sterk talent zal openbaren - een schilder bijvoorbeeld die het Latijnse impressionisme aan het noordse expressionisme koppelend, ook eens de synthese mag vinden tussen de abstractie en de expressie.
A. STIEVENARD
*